| |
| |
Guido Gezelle's herdenking te Brugge
op 24n en 25n, met den toogdag voort tot 31n in Koornmaand 1924,
BIJ HET VERVIJFENTWINTIGJAREN ZIJNS AFSTERVENS.
(Vgl. 't Belfort van Brugge, 23/30-viii-1924).
ER was te Brugge, door 't Davidsfonds, te midden van de Stad, een toogdag opgesteld, als een herwekking van Gezelle zelf; waarom dan heen, een wemeling is opgegaan van klein en groot die hem nog eens begeerden weer te zien... na vijf en twintig jaar dat hij verleden was.
In 't Gouwhuis was 't, in de uitkijkzale boven.
Daar stond hij, heerlijkweg maar niet in praalgeweld,
| |
| |
heropgerezen, alover het gewoel der handel-, geld- en prachtwereld die onderaan, in den beneên en op de markt, een anderen toogdag hield. Het deed zelfs vreemde, te moeten om tot hem te geraken, lijk doen zooals een bader die naar het water wilt en scharrelt door het lisch, te moeten wroeten door de klis van handelfoorsche schreeuwerij! Het scheen alsof Gezelle's Vlaanderen van heden nu was één hof één halle, van hagedraad, van ijzeren stovepotten, van rood en geluw blauw en wit getuig, van kramen klinkklank, reuk- en tooi-en bleken speelgerief; met meestendeel al fransch op; met hoog daarboven ‘Fonderies de Sotteghem’; en in 't verschiet, vanboven op een praalloove, een Vlamingnaam als zinnebeeld ‘Den Dooven’! 't Deed vreemd oprecht. Aan 't Gouwhuis op den grooten trap, te midden pronkgegroen stond er een vierkant kuipgetimmer met wit papier erom, in 't blauw bedrukt - verkonding van de foor -, en nog een geluwen kop erop, Mercurius zoogezeid, gelijk een wildeman die, ver vanuit zijn zeegebied, alover 't water wonk naar Brugge, en riep, of 't was tot zijne medewilden: ‘Maar kijkt, maar kijkt! 't En is geen klein bier, hoor'’!... Doch dat was niet voor ons... en dat was Vlaanderen niet. Ons Vlaanderen was al 't poortje binnen aan den zijkant van den trap, den bachten door, langs brake en bucht, 't verdoken donker steegertje op, alsof men zeggen zou: aldoor de ziel van 't huis! 't Was zòò toch de twee eerste dagen. 't En schikte anders niet. En dat deed ook niet kwalijk: dat is wèl Vlaanderen, die woekert in de ziel van 't volk waaraan het geraakt langs dimstere achterwegen.
Maar boven dan, vanbinnen: in Vlaanderen daar, daar was 't gemoedelijk en stil, gezellig... àl Gezelle.
Gezelle, eenvoudig grootsch.
Gezelle in al zijn nederigheid, waarvan niets groot's was uitgestald; toch die 't hier al vervulde, doortintelde en doorleefde; die u verkwikte mee met al, u heffend uit uw duistere gangen, u doende thuiszijn daar bij hem in Vlaanderen's rustige heerlijkheid.
| |
| |
De bladen hebben 't ons verteld alreeds wat uitstond in dien toogdag-hier: gedenkenissen, beeltenissen en papieren.
Maar ziet: hoe klein scheen eerst dit allemaal, hoe minderachtig, nietig!
- Gedenkenissen, opgeschikt als in zijn werkruim zoogemeend: een schragenberd, twee zetels, een Onze-Vrouwkapelleken, een Kruisbergteekening achter glas, wat nudderinge, namelijk zijn bril en inktpotten, met zand (het echte zand), een pennestok (gespleten en verbonden), een bladduwer, een aschkroes; dan afgietsels van zijne rechterhand en hoofd en hersenen; alsook een boekenrekske op tafel, en nog een draaiboekstaan; wat verder dan zijn schamelmenschen's doopdoek... Allegaar een ware deernisse om te zien, uitnemend arm werkalaam- waartegen ongenadig uitstak de kwistig daar-alomgestrooide Hollandsche prachtuitgaven van 'tgeen hij daarmee uitwrocht.
- Dan, in een anderen hoek, de beeltenissen nog van hem en van zijn naastbestaanden; en van zijn meestbekende vrienden; de teekening van 't ‘Walleken’ (zijn moeder's hof te Wynghene); zijn eigen woningen, uit Brugge, Roeselare en Kortrijk;... al zeer gewoon en alledaagsch, lijk uiteen ander's leven... waarna, van na zijn dood, zijn eeregraf!
- Dan eindelijk: papieren. Geschrijfsel naar de kennissen, besturen, keurraden; gewrijfsel voor zijn leerlingen; gestrijdsel en gespooksel tegen ‘Blauw’ en ‘Blauvoeten’; gekladsel, veel, van zijn gedichten; geknipsel ‘zantekoorn’; gedruksel voor en tegen hem, van binst en na zijn leven vanaf 't gebanvloek van Nolet de Brauwere van Steelandt en het Gedenkboek van Van Doorne totaan 't meertalig lofgezwaai in onze dagen nog; bedeunde dichtstukken van hem; en al zijn uitgaven en tijdbladen en boeken.
...Och Heere! Aan 't zien, van uitzicht zeer gewoon.
Gewone kleinigheden van een gewonen geestelijk, in al hun onbeduidendheid daar blootgesteld.
Was 't een teleurstelling? Bij 'n eersteschouwens toch?
| |
| |
De groote ‘Degelijken’ aai! die zeggen hoog en ver te zien, zoo hoog zoo ver dat heel Gezelle hun maar een nietig stipke schijnt in 't zee- en hemelbreed verschiet van hunne trotschbesproken droomen, 'n gingen ze 't niet schoonhebben, toch hier, bij al die smakeloosheden al wat nog over bleek na slechts-maar vijf-en-twintig jaar? Wat ging hun flinkbeschaafde spot niet luid en klinkend hier gaan dreunen alboven de ingekrompenheid van al dien bangen boel Gezellerij die, barvoets halfgekleed en schuchter, in dees schoone zaal lijk scheen te zijn z'n weg verloren! Maar God!... waar bleven ze? We 'n zagen er haast gèèn van, w'en hoorden er geen èèn!... 't Is zòòveel volk 'weest komen zien, geleerde en ongeleerde lieden, met overheden allerhande geestelijke en wereldsche, gezag van alle slag! Maar zij, waar bleven zij? De groot-geruchtemakers? Of lagen ze ergens al vergaapt van reeds vanver gewaar te zijn hetgeen wij hier vandicht genoten: dat rechts in dees geringheid van leef- en werkgetuig Gezelle's hoogste zege eens lag?
Och ja, 't was best zoo ook, ze waren wèl gebleven zij, wèl weg en verre van de waarheid, welke immers hun gebied niet is. Wij des te beter hier bevonden ons innig thuis in 't ingetogen stil verkeer met Hem, den teêren kunstenaar wiens toovermacht alleen bestaan had in 't zoet gelispel van zijn woord, het vlaamsche volkswoord eens door hem uit onzen eigen mond geraapt, en dan door hem tot streel- en sterking onzer ziel in zoetigheid herstaald.
Gezelle! Hoe kleiner hij hier scheen hoe grooter wij hem voelden.
Ook: al die kwam hier, bleek voldaan om al die nietigheden; omdat m'er hergenoot de wonderlijke macht dier stem die vijf-en-twintig jaar reeds zweeg, en nog hier door eens' herte ging; dier stem, die ons gevoelens, ons wenschen en ons zaligheid, in onze moederspraak had weten uit te brengen, nog zachter dan ons moeder zelf, zoo teêr, zoo diep, zoo waar, zoo sterk, zoo zwierig en zoo schoon, als vaste nooit gèèn mensch in gèène taal en deed. Hoe kleiner ja Gezelle scheen, hoe grooter
| |
| |
wij onszelven voelden; want wat een winst, een heil voor Vlaanderen, een borge voor zijn voortbestaan, dat deze nederige man uit liefde hem nog had 'weten nòg dieper te vernederen, hemzelven heel ontgrootend, enzoo had kunnen toonen dat hij met 't minste klankjen uit vanuit den minsten mond der minsten van de onzen ten schoonste-ja bewijzen kon hoe machtig schoon ons vlaamsch, hoe prachtig schoon ons Vlaanderen, hoe schoon (als 't wil) ons volk is.
Elk dacht hier dan:
niet meerder zou 'k u geren;
en 'k zie u - zulk en is er gèèn -
en 'k zie u toch zoo geren.
In deze stemming was 't dat zondag 25n ll., ten elf'-enhalf, Eerw. Heer Van Halst, de hoofdman van het Brugsche Davidsfonds, den toogdag openstelde, al zeggende tot al die daar aanwezig of ook afwezig was: ‘Bewondert ingetogen...; daalt in de diepte neer, heel dicht bij al die kleinigheden, om dan, 't geheel omvattend, uw ziel omhoog te laten gaan... zooals Gezelle deed weleer,... zooals we hem moeten nadoen’.
Hoe jammer dat 's namiddags ons leerjeugd uit s. Lodewijk's - die nu toch weken lang heur rust en lust en al verbeurd hadde, om door gespel dien avond te veraangenamen door 't spelen van ‘Den Blindgeborene’ mitgaders voordracht en gezang van dichten onzes Vinders - hoe jammer, zeg ik, dat zij zelf de herzinging van Gezelle in ons, onwetendweg (al denkend best te doen) bedorf en stoorde door heur overdreven kraken van (zoovermeend) beschaafde ‘Nederlandsch’! Zoo, op Gezelle's dag, ter eere van Gezelle! Was nu toch niemand daar geweest om aan die brave jongens, zoo vol van liefde en eerbied voor Gezelle, zoo moeizaam en zoo milde voor zijn verheerlijking, uiteen te doen hoedat Gezelle altijd twee dingen in zijn oor had, den zong eerst van de zaken, en dan daarbij den meêzong van zijn
| |
| |
lied, heel lijze en langweg luisterend naar 't diepe en zoete saamgeluid van beider vlaamsch gezinder..., en dat het was Gezelle's taal doen leugenachtig valschslaan van ze anders uit te schreeuwen? Ten minste waar men opzei uit Gezelle, of deuntjes zong uit zijn gedichten, ten minste dààr waarom Gezelle's zwier en zeg met hamers brok uiteengeslegen?... Ter eere van dat zoovermeend - zoo dwaas vermeend, zoo slecht begrepen - algemeeneen albeschaafde ‘Nederlandsen’? 'n Was Gezelle's Dietsch geen Nederlandsch misschien? Ik heb daar Hollanders gezien die zeer hadden van onze knapen te hooren; en menig dacht wellicht met mij: ‘als nu Gezelle hier levend was, ofwel hij gooide u buiten, of liep er zelf vanonder’!
Die avond viel wat donker in,... en heel den nacht weemoediglijk het zijpelde over Vlaanderen.
Maar 's anderdags: herop! De zonne boorde om door.
Eerst: rouwdienst in de kerk van Ste Walburge - waar eens Gezelle als onderherder stond -; met ‘Libera’ gezongen door zijn Hoogweerdigheid den Bisschop, die aan Gezelle alzoo, zooals nadien Eerw. Heer Van Halst gezeid heeft, de hoogste eer heeft aangedaan die men een sterveling gunnen kan.
Daarna een optocht naar het graf.
De knapenvlaggen vorenaan, en al het jonkvolk achter; de gildevlaggen dan, met al wie volgen wilde. Een heele schare vrienden, wel twee-drie straten lang. Een wondere stoet. Een drom van opgetogen wezens, van jonge lieden beider kunne, van geestelijken, heeren jong en oud, van al wie wegkon op dien werkdag. Blijmoedig, opgeheft, gezwollen van tevredenheid, maar stichtend stil, en deftig. Geen ambtelijk getuit, geblaas, geen wapens, striepen, peerdgekets, geen drilling op bevel; geen benden Bonden zelfs; geen binding hoegenaamd. Genegenheid alleen: gemeenzaamheid van liefde, en tucht uit machtgevoel. Bekwaamheid, stand, verdienste en ouderdom dooreen; met honderden en honderden; toch één omdat ze gingen daar, om't even al, bewust
| |
| |
te staan onder één hoofd - 'n onsterfelijk hoofd voortaan -, in al hunne beginselen zijne ééne leering volgend...
En wat de zon al in geen maand meer deed, wat ze van daags nadien in lange weer niet doen zou, ze schong daarop heur beste zomerstralen; dien dag, ze joeg weer hitte en leven aldoor het groen en 't gras, de bloemen, 't koorn, 't veld, de vogels, heel 't heelal! Al de oude kennissen van Hem, al de oude vrienden, al, het moest al op en mee, met Vlaanderen's eerevaart, in stoet een groet gaan biên en een gebed gaan doen ten grave van de Liefdeziel die ons, met Gods genade, had weer herkoesterd en herwekt, hermaakt tot eigen Volk, begaafd met de allerschoonste Taal in 't allerschoonste Land!
't Gebed is dan gedaan geworden:
‘Uit de diepten roepe ik, Heere’...
't gebed dat hij ons zelf geleerd had, nu hier gestort met een gevoel van weedom, wis, maar dankbaar vast-betrouwend op God die ons hem had gegeven, een man voor ons, voor Hem, zooals Hij zelden één aan éénig volk ooit gaf.
Hoedat alzoo door de genade Gods Gezelle was geworden, werd ons verduidelijkt dan door Hggl. Eerw. Heer Van der Espt: hoedat Gezelle nooit geen zulke dichter zou geweest zijn, was hij niet eerst daarbij een gewijd man geweest; en even dat hij nooit een zulk uitnemend priester werd, als hij niet ook terzelfdertijde zoo groot een dichter was... Hoedat in Land en Volk hij vlaamschheid en godsdienstigheid, onscheidbaar van malkaar, dooreengeweven zag en inniger dooreen wou, totdat zij een en 'tzelfde waren... En dat hij Land en Taal en Volk te vlaamscher miek hoe nader hij 't van God kreeg; en dichtst bij God gebracht, zoo vlaamscht van al deed zijn... Uit de gewordenschap waar hij het vond als schepsel, onthief hij het totzelfs in het genadeleven, zoo hoog zoo hoog hij kon, waardoor het ook hoogschoon werd... Zijn vlaamschheid, zijn westvlaamschheid ja, was niet een doel bij hem, een richting waar hij heen- | |
| |
waard joeg; zij was hemzelf: heel Vlaanderen trok hij in hem over, in hem den Godgewijde, die zelf versmolt van liefde in zijn Genadegunner! - Hij ruste nu met vrede in God.. en... mocht hij daar voor ons, en voor de jeugd van Vlaanderen, bekomen dat zijn geest, zijn christenvlaamsche droom, zijn 's eenszijn met Gods werken, zijn smachten naar Gods wezen, zijn liefde neerewaard, zijn liefde omhoogewaard, zijn almaar-liefde-zijn, in alle maat en eerbaarheid gedijen hier en bloeien!
Wat klonk dit-al verkwikkend op dien akker van de dood! 't Hong leven ringsom ons, of liever zaligheid en eeuwige onbekommerdheid. Er woei geen geur van treurnis meer in 't sperregroen, geen kerkhofwasem om de kruiskens, geen doodenadem meer. We stonden aldaartusschen verrukt;... begrepen onze weelde niet, geschuild, geschoord bij hem dien we niet dood maar immer levend voelden. We groetten en hergroetten hem:
- Heer Ampe uit naam der leerjeugd;
- Dr. De Raaf, uit name van de vreemden, de Hollanders vooral, zoo talrijk meê met ons;
- De meisjes met heur bloemen, terwijl dat ‘de Anjelieren’ uit 's Vinders verzen zongen: ‘Klaar bloed en louter wonden’, ‘O dierbaar kruise Gods’;
- En eindelijk zoo een zoo al, al gaande voorbij 't graf, en Hem ‘tot weerziens’ wenschend.
...O Liefde, sterker dan de dood!...
's Namiddags is er dan, in de eerezale van s. Lodewijk's, een samenkomst geweest - al wat de zale slikken kon - om dezen dag niet te eindigen zonder dat we aan Gezelle, na de hulde van ons hert en onze bede, ook de hulde van den geesten van de kunste gaven.
Na eerst een dankend woord van ‘welkom’ door Eerw. Heer Van Halst, waarna uit naam der vrouwenschaar een woord van lof en toewijding door achtbare Vrouw Couvreur, werd de uitslag afgeroepen van den studentenwedstrijd.
Er volgden liederen uit Gezelle, gezongen kunstig-lijze
| |
| |
en -zoet en liefderijk-ongedwongen door eerzame Vrouw English... met bijval zonder einde.
Heer Smeesters, de algemeene boekhouder van 't Davidsfonds, deed dan uiteen hoe 't was omtrent den tijd dat ook Gezelle hem ingespannen had, dat 't Davidsfonds ontstaan was; hoe 't was van bei tegen denzelfden vijand, 't schoolvossig geusgedoen; hoe beiden 't deden: door ons volk, in ongeradbraakt eigen taal, zijn ingodsdienstig vlaamschzijn te pogen te doen geren; hoe beiden, elk op zijnen kant de een' den andere ondersteunden, zoo jaren lang!... Gezelle stierf, en 't Davidsfonds begroef hem. Gezelle is vijf-en-twintig jaar nu dood, en 't Davidsfonds herdenkt hem. Gezelle leeft, zal leven voort in 't dankbaar nagedacht van 't vlaamsche volk, wiens taal en eigenwezenskracht hij immer en ten schoonste heeft bewezen; en 't Davidsfonds, verheugd als over eigen zege, zal destemeer standvastig met destemeer betrouwen, 't oud werk van bei nu voortzetten. Toen de eene viel, bleef de andere recht; valt de andere ooit, de eerste 'n sterft niet meer... ten bate - God zij lof - van Godsdienst, Taal en Land!
Eerw. Heer Walgrave zou dan den opsluit doen. Hij pakte 't over van die taal, en van dat doel, en van die kunst van Hem die nu vijf en-twintig jaar - we 'n zeggen niet-meer dood is, - maar levend en alheerschend is in Vlaanderen en heel Dietschland. Gezelle, eenvoudig, christelijk, en kunstenaar in de ziele, had voor beginsel: ‘dàt allèèn wat God geschapen had. Dààr stak de waarheid in, voor die heur zoeken wilde; dààr kon de schoonheid uit, voor die ze vinden wou’. En spijts al wat gebeurde, en spijts al wat men zei of zeggen mocht of zou, hij wou geen stap geen duim van dat beginsel af. En waarlijk, daar hij God in alles zocht en vond, hij kwam daarmee, in 't enkelste-uit, op 't schoonste dat een mensch in menschentaal kan maken. Verstond men maar Gezelle!... hoevel bleef onverloren, hoeveel was bijgewonnen dat nu verkwist-verkwast wordt in den dienst van valsche kunst, van opgeblazen modespraak, van loos en boos gerucht. Elk werke op zijnen kant ja- | |
| |
wel, bestreve wat hem heilig blijkt, maar blijve bij 't beginsel dat als beginsel eeuwig is, en waar Gezelle heeft mee gezegevierd: ‘in alles God’, in alles dus 't eenvoudige, 't natuurlijke, het ware; dan met een beetje liefde ertoe, komt 't schoone dra vanzelfs daaruit, de onsterfelijkheid erbij!...
De dag was uit daarmee.
Gezelle was herdacht nu. En 't groote nut? Goddank. Men had hem nu vanver gezien van jaren achteruit, van hooger dus en dieper in, van wijder en ook breeder. Hij is ontzaggelijk geworden, oneindig groot, oneindiglijk genietbaar, en door oneindig-velemeer genoten en vereerd.
Ik weet het nog: te Leuven, en effen na Gezelle's dood, er was een keer een Hoogleeraar die zei minachtendweg toen wij hem vroegen in te teekenen op Biekorf's lichtbeeld van Gezelle: ‘Gezelle! Bij vijf jaar, of eerder nog, is reeds de man vergeten! Nu, geef me zulk een beeltenis al was 't voor die vijf jaar!...’ Thans kan die Heer een nieuwe beeltenis koopen, voor nog vijf eeuwen wel! Maarja! 't En zal niet noodig zijn, want, zoo Gezelle leeft, meer is gekend dan ooit, die Heer is dood alreeds en zelf al lang vergeten!
Gezelle is één geworden, beginselvast, onsterfelijk één met 'n beginsel zelf; hij zag niet in de taal, in 't volk, meegaandeweg met tijd en snof, een schoonheid die kan morgen reeds veranderen; hij zag erin Gods scheppingsdoel, de kracht door God eringeleid om, allertijds en allerwijsde in alle vlaamsche streken te kunnen goddelijk schoone zijn; alzoo in zijnen tijd alhier, alzoo in zijnen tijd nog elders, alzoo voor immer heel 't land door. Zulke opvatting is eeuwig onveranderlijk - ze zou nu nog Gezelle's zijn -; want even eeuwig mee met heur, was hij die heur heeft opgesteld en heerlijk waarbewezen!
...Hij ruste in vrede, al levend in ons voort.
En Biekorf, gij vooral, zijn laatste geesteskind - al heeft niet één u daar genoemd -, of al die trouw en alle
| |
| |
die beloften of 't àl ontviel,... ten minste gij, zoolang gij kunt, blijft voort zijn geest, zijn droom, zijn werk, zijn taal in stand houden.
L. De Wolf.
|
|