| |
| |
| |
Mengelmaren
Nog een achterlaterke van G. Gezelle
Boven (Biek. 1923, XXIX, bl. 71) wordt van G.G. een schimpstukje vermeld, eentje dat hij miek ter verdediging van den Herder van Peteghem (dus niet van langs de Leye, zooals er daar staat, maar van al de Scheldewaard liever): iets dat riekt en smaakt een beetje naar stalkost, zoogemaakt immers omdenwil van den man aan wien hij dat graptjen eens bakte, iets dat niettemin, dank aan doorwrochtheid en vroomte van deeg, werkelijk wijst naar den veerdigen vuist van onzen overheerlijken taalkneder.
Hebbe nu 't bladje gezien, waarop Guido 't stuk zelve gekrabd heeft, met potlood te weten - in 't bezit is 't van Bouwheer Verbeke te Brugge - En 't staat daarnog bij, buiten 'tgeen dat in Biekorf gedrukt werd:
- Vanboven, de opdracht
‘Ridderlijk antwoord
aan
Ut pictura poësis’.
- Vanonder, als handteeken stafwisselenderwijze
‘Prout ais, es pictus’.
Dit laatste bijvoegsel, alsook de woorden snuistren, uw en eedle, die staan in den schimp, zijn door G.G. onderstreept.
L.D.W.
| |
Een derde gedacht over de ‘Pallifootedreve’
‘Biekorf,
Let er wel op dat die Becelaersche dreve van een edel Hof komt en dat de name in den mond van 't volk een weinig kan verbasterd zijn. Dat zal de palefrootendreve zijn, name die niet meer begrepen en wordt en waarin de - r - verduisterd is. Wat was een palefroot? Dat was een teldende peerd, een peerd dat op telgang ging, dat zijne twee linksche en zijne twee rechtsche voeten tegelijk ophief, en aldus gedrild wierd om voor de edele vrouwen dienst te doen. Op zulke peerden wierden ze min geschokt. Dat alles staat in Verdam's Middelned. Wdb. veroorkond.
J. Claerhout’.
In dus eene derde gissinge (vgl. boven, 111-112, 138).
Totnutoe is de tweede deze die meest en duidelijk wijst naar 't geweste - voor een oordnaam een éérste verdienste - en bijgevolge meest vasthoud heeft in de landgelegenheid zelve. Taalkundig tevens 'n doet ze niet onder voor de an- | |
| |
dere, bovenal niet voor de eerste-geweest die deswege lijk niet mogelijk 'n schijnt.
De derde nu 'n is niet te verwerpen, althans uit een eersten alzoo. Maar ze 'n haakt ook nievers aan vast. Insgelijks voor haar, nu ware geschiedkundig eens te achterhalen sedert wanneer die naam werd gebezigd te Becelaere, en of er dat Hof in dien tijd wel zoo edeldrachtig en ‘palefrootachtig’ bestond, als in de XIII-XIVdeeuwsche zuiderromans het ridderlijk leven verbeeld wordt.
'k Geloof eer dat de Heeren in Vlaanderen meer landelijk leefden dan dat, evenals nogheden de Normansche. Welkeen was b.v. die Grave van Vlaanderen die te Male in eene boomenverkoopinge zelf bij de roepinge aanwezig was, als een gezeten landeigenaar doen zou? (God weet 'n was 't niet met een schabbe aan en hozen, en met een knuppel in de hand!). 't Stuk bestaat nog waar dit nieuws uit te zien is, 'k en kan 't nu echter zoo zeere niet thuiswijzen. En als de Grave zoo leefde, hoe 'n deden 't niet meer nog zijn minderen? - Allemaal dingen die men schoon kan besluiten uit K. DE FLOU'S Wdb. der Topon.
En van dit wdb. sprekende, even daaruit zou te zoeken eens zijn, of er ievers ooit ‘palefrootdreven’ of ‘-straten’ of ‘-bruggen’ of ‘-vijvers’ of iets dergelijks in Vlaanderen geweest zijn.
En taalkundig dan, ware er wederom bij te onderzoeken of -froi, -froot wel -foot kan geworden zijn, en niet liever -foort of -frooi als in ‘belfroot’, ‘belfoort’ en ‘belfrooi’.
Eindelijk vraag ik mij af nog, of Becelaere dan van pale-geen pol- zou gemaakt hebben, en, van palefroi, pollefrooi.
Besluit: oprecht, als gissinge, lijkt zou'-je zeggen de tweede de beste.
L.D.W.
| |
Bothoofden
Boven (bl. 39) wordt dit woord aangegeven als meermaals gebruikt tot meervoud van... enja van 't tegenovergestelde.
Vriend P. Baert laat ons daarop weten dat ‘'t zou moetenzijn’ zottekoppen, zottebollen, zottemutsen, enz., immers omdat zothoofden hem boekenvlaamsch schijnt.
Boekenvlaamsch? 't En doet. En wat dat 't zou moeten zijn, het komt er niet op aan; 't was maar om te zeggen dat het meervoud niet 'n was ‘-gatten’ of ‘-gaten’.
V.D.
| |
| |
| |
Adamsbaard
Wie weet welk gewas dit is: boom of heester, of wat, en welkeen? Die 't woord gehoord heeft van iemand uit den oostkant van 't Brugsche, 'n wist erover geen nader bescheed.
A. JOOS (Waasch Idiotic.) kent ‘Adamsnaald’, zijnde de Yucca filamentosa Lil.
Zou 't dat zijn?
K.M.
| |
Nog een spreuke op haar reeuwstrooi
Te Brugge, al voorbij een huis gaande waar een koolkarre aan de deure stond, hoorde ik den koolvent doende tegen de meid, in het deurgat.
De meid had allicht ievers gevraagd en ja 't eene of 't andere van den vent zijn trekhonden die onder de karre lagen, iets van of ze 't ontzien waren.
- ‘Wat? zei de vent, van die honden gelijk ze daar liggen? Hoor', dat er iemand het ongeluk hadde nog-maar vanverre aan die karre te komen... zi', zei hij met zijn hand uitgesteken en al zijne vingers toenijpende, zi', in een vloek hij is Miks en Bazeine’.
Hij is Miks en Bazeine! Om te zeggen gestekt en gestokken, deraan, kort- en kleenegemaakt!
Wat was dat?
Niet soms een herdenking aan Metz en Bazaine, en aan de wijze waarop ze, in 't jaar '70, zijn ingevangen en vernederd geworden?
Maar hoe lood dan de spreuk-hier oorspronkelijk? In den mond van den koolvent was ze tot een tweelinggezegde bedegen!
L.D.W.
| |
Ook de landsche ‘witte schorte’ verdwijnt
De witte schorte van de boerenmeisens. (Ziet er b.v. op sommige afbeeldingen in STIJN STREUVEL's Land en Leven in Vlaanderen, als van den ‘Tarweoogst’ en van de ‘Bindsters’).
Heel de wereld kent ‘de blauwe schorte’: want 't is de blauwe schorte die 't menschdom in twee'n deelt en de wereld thoopehoudt, dewijl, in dit tranendal, de eenen bestemd zijn om de blauwe schorte te dragen, en de anderen om ze uit te hangen.
| |
| |
Maar de witte schorte? Was een oud deftig kleedsel, te lande gebruikt in het ‘binden’ en bij 't ‘braken van de rapiere’: daaraan immers werkt men al rechtstaande, en dat ging met een paar leege schoe'n aan. Den zondag versch uitgehaald, en schoone gehouden voor heel de weke.
Bij 't vuil werk, in 't ‘dinnen’ b.v., trok men een grauwe schorte daarboven, of men plooide de witte schorte weer in heur vouden en men lei heur op het gers, tegen om, in 't voort gaan, ermee over strate te komen.
Te Boer Soete's, dikwijls alzoo zesse-zeven werkmeisens in een reke. 't Was wel schoone!... Die schoone witte schortjes!
... 't Is jammer.
(Van een Keibergsche uit Becelaere).
Niet te denken zie'-je wel, dat ze in 't boerenwerk over de kleedsels niet nauw en waren, en dat er dien aangaande onder de buitenliên geen vaste gebruiken bestonden. Veel menschen denken te licht dat ‘boeren’ wil zeggen ‘onziende loopen’ en ‘vuilvellen’: maar ze zijn verre dervan: 't is dat ze 't niet kennen. 't Landleven heeft immers ookal zijn zindelijkheden, en vele. Doch - inderdaad jammer genoeg, slacht van de witte schorten - voor 't weinige dat ervan allemaal is gekend en geboekt, is er al veleveelmeer aan 't verdwijnen.
W.
| |
'n Sieckmaerte
Thans zegt men een ‘ziekenverpleegster’, met een woord dat onuitsprekelijk is voor 't volk, en dat dus nooit volksch 'n zal worden, bijgevolg ook nooit niet inheemsch, niet vlaamsch.
‘Sieckmaerte’ zei men onderander nog in 1514, waar? te Amsterdam (vgl. A. DE VRIES Amsterdams Eer ende Opcomen - Eucharist. Tijdschr. 1924, III, 93), dus niet in dat onhebbelijk Westvlaanderen.
En ‘Sieckmaerte’ ware b.v. een woord dat uit Holland ook hier zou mogen ingebracht worden, als een van de duizende woorden van dààr die, samen met duizende-hier zouden te langen einde een werkelijk ‘algemeen Volksch-Nederlandsch’ kunnen uitmaken.
Men zegt hier wel een ‘zieke(n)zuster’; en, klinkt dit nu te nonachtig, dan ‘sister’! Waarom dan niet een zieke(n)maart of -meid? Of klink dit dan te meidachtig, een zieke(n)vrouw (zooals een ‘schoolvrouwe’) of zelfs een ziek'juffrouw, ofwel eenvoudig zorge?
't En ware niet vóór tijd. Want ons verbloêloosd vlaamsch begint geweldig zeere een zulke ‘zorge’ alzoo bij hem van doen te hebben.
T. RAEPAERT.
| |
| |
| |
Nog een Bondelingnaamtje
(Vgl. Biek. 1914-'19, xxv, 222-226; 1920, xxvi, 84-88; 1922, xxviii, 23).
We hebben er vele opgeraapt reeds, nuttig wel eens voor de menschen naamkunde.
Hier is 't een ‘Karel Van Dyck’, omdat hij lag, Lentemaand laatst, te Beveren-bij-Roeselaere...in den dijk.
(Uit de nieuwsbladen).
T. R.
| |
Prijkedag.
Vgl DBo (op 't w.). Daar staat er dat er aan de bezoekende wijfs, door de inzittende moeder, chocolade geschonken wordt met koekebroodstuiten erbij. Maar hoe ging dat voordezen, vóór den tijd van de ‘chocola'’? Zoo zi':
'k Vind het in een lied uit Brugge 't jaar 1805, ter eere van ‘Drie-paer Nieuw-getrouwde-lieden’ Ryspoor-Van Hende, Van Speybrouck-Goethals en Goethals-Fraeys, ‘op de weêrfeeste van hunne Houwelyken’ hun ‘vereert’ door hunne ‘Neven en Nichten Volckaert's’.
't Einde van de wenschen was een frissche zeune, vaneigen. En:
7
Dag's naer gy zult Pryk-dag geven,
Vraegd ons t'wyl gy ons bemind,
Wy zullen ons straks begeven,
By de Wiege en by het Kind;
Waer dat men zal suyker kakken,
T'wyl dat Moeder vry van pyn,
Zal wat Panne-kouken bakken,
Om dat 't Kind zou zoete zyn.
8
Schenkt dan Wyn, wy Wyn beminnen,
Dat gemeenlijk Voester-minnen,
Doen in d'eerste Kinder-pap:
Die niet wilt, dat hy zig noeme,
'Twyl men roept ‘vereende leeft,
Volckaert in de Kooren-bloeme
Is 't die deze Weêr-feest geeft’.
L.D.W.
| |
Gestolen goed... doen wederkeeren
Sprekende van iets dat gestolen was, zei er mij een boerinne van Becelaere (dat was van vóór den oorlog): ‘de dikke kapelaan van Zonnebeke [E.H. Joestens] kost dat doen weerckeeren, als... 't nog in de eerster hand was’.
L.D.W.
| |
| |
| |
Boekennieuws
JAC. VAN LOOY, Jaap. 3e dr., Amsterdam, S. Van Looy, 1923.
In Jaap schijnt Jaapje verrezen hoewel de schrijver er geen gewag van maakt. Nu zien wij den weesjongen met drie andere als letterzetter aan eene groote drukkerij. De echte kwâjongenstreken zijn hem heelemaal niet vreemd en daardoor krijgt Jaap wel eens, van zijn meesters, een lap om den kop. We krijgen hier een kijkje in het drukke letterzettersleven met al zijn bedrijvigheid en een vloed van woorden uit het vak. Doch ze blijven geen koude woorden maar integendeel levende beelden met dewelke wij, door den verhaaltrant zelf, graag familiair geraken. Maar Jaap vindt dit leven heusch geen lolletje en in niets aantrekkelijk, wordt daarom ook liever schildersleerling. 't Gaat hem nu echter beter want hij maakt veel vorderingen, leert dadelijk, tot genoegen van zijn nieuwen baas, alle namen van kleuren en verven, oefent zich ook thuis en behaalt eerste prijzen op de teekenschool.
't Boek lijkt wel eenigszins een fantasie van 's schrijvers leven. Evenals zijn ‘Jaap’ werd Jac. Van Looy in 't Burgerweeshuis (te Haarlem) opgevoed, werkte eerst als letterzetter, daarna als schildersknecht en volgde 's avonds teekenlessen, behaalde ook, na zijn talent aan de Akademie voor Beeldende ontwikkeld te hebben, een ‘Prijs van Rome’.
Van Looy blijft, met zijn soms eigenaardigen zinbouw, scherp afgezet als de kleuren en figuren bij een impressionistisch schilder, de schrijver van het beeldende, concretiseerende, levend makende woord.
‘Vastenavond’-vieren en ‘Op Karwei’ zijn, de eerste een genoeglijke brok kinderleven-schetsen, de andere een welgeslaagde analyse van den opzichzelf-vertrouwenden-wordenden-jongeling.
Jac. Van Looy is niet katholiek; ook wordt Jaap naar de Luthersche catechisatie gestuurd. Het boek mag toch zonder hinder en ontspanningshalve door gevormde lezers worden gelezen.
H. DE ROOVER.
|
|