Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
laar noemt Albumbladen aan 't einde. Over elk eerst een woord. De Avondpsalmen zijn een van die pogingen van Gezelle, om de liturgie der Kerk in hare dichterlijkheid te doen voelen: hier in ‘De Vespers der H. Maagd’. Bijzonder kostelijk is eerst wat hij opvat als inleiding. Dit is nog geheel onvoltooid, vol herwerkingen en veranderingen, zoodat de volzinnen hier en daar moeilijk te volgen en aaneen te spinnen zijn. Maar de gedachten die men erin opraapt, zijn kostelijk en geven getuigenis van de wondere ziele die ze opvatte en schreef. Zie eens bl. 10, over 't vers dat hij in zijn vertaling der psalmen en gebeden zal bouwen, 't is wat onze ultra-modernen noemen het ‘dynamisch vers’: ‘...dus is het vers zelden berijmd en bestaet meestendeels maer in gemetene schreden die de woorden aeneengrijpende, blij of treurig, rap of slepende naer de behoefte van den schriftuerlijken of kerkelijken zin, vooruitgaen’. Zulke vindt men al in de twee vertaalde Cantiea op 't einde der Dichtoefeningen. Zulke zijn er nog in Gezelle's werk, b.v. Een bonke kerzen, kind. Maar zij hebben op de meeste huidige verzen dit voor, oneindig veel vaster te staan in klank, en vooral in zinsrijkdom. Op bl. 11 en 12 bemerkt men 3-4 maal Engelenverbeeldingen: ‘Zij [de blommen] moeten op wacht staan met de engels’. FaberGa naar voetnoot(1)! Dat en de spelling laten mij gissen dat dit geschrijf in 1858-59 ontstond. Allersterkst zijn sommige beelden en saamkoppelingen; zie maar op bl. 14. Het eigenlijke werk der vertaling en verdichterlijking is verre van voltooid. Wij zien er 't Kruisteeken, het Aperi; het Domine in unione (bl. 15); Pater - Ave - Deus in adjutorium - Gloria Patri (bl. 16-17); Psalm Dixit Dominus met Antiphoon Dum esset Rex (bl. 18-19), Psalm Laudate pueri Dominum met Antiphoon Laeva ejus (bl. 19-20); brokjes van Psalm Laetatus sum met Antiphoon Nigra sum (bl. 21); snippertjes van de Psal- | |
[pagina 147]
| |
men Lauda Jerusalem en Nisi Dominus (bl. 21-22); het Capitulum: Ab initio met Deo Gratias (bl. 22) en een 3-tal verzen die het zingen van den Hymnus, onder klokgelui, aangeven. Daarbij bleef het, spijtig genoeg. Waarom werd het niet voltooid? Het bleek den Dichter, zoo denk ik, te onrijp opgevat. Te veel en te weinig. Te veel vertaling - zonder meer; te weinig verdichterlijking uit eigen gemoed. Veel gelukkiger is Gezelle geweest in andere betrachtingen van denzelfsten aard: de lijkdienst met zijn Vigilie in Kerkhofblommen; de kruim uit de dichterlijkheid der kerkgetijden in ‘Dagkrans’ aan 't hoofd van Tijdkrans, 't gedicht namelijk In den naam des Vaders, enz..., met de wondere omschrijving der HymnusverzenGa naar voetnoot(1). In beide voorbeelden heeft hij de ware kneep gehad om het treffendste hier en daar uit te kiezen, en om te doen gevoelen den indruk dien 't op hem miek - en dat is juist de kunst van den waren kunstenaar - zonder langdradig te worden. In 't voorbeeld uit Tijdkrans treft hij juist dezelfde opvatting als hier in de Avondpsalmen, en wij vinden er in de natuurbeelden menigen trek dien we in deze ‘inleiding’ ontmoeten. Zie dus eens wat een afstand, van opvatting tot rijpheid: 1858-1891! Bij die Avondpsalmen moet ge aanstonds lezen het aangeleide gedicht (bl. 25) Gouden vat vol edeler reuken op den Brevier. Het legt den gevoelstoestand open, waaruit gesproten zijn Avondpsalmen en ‘Dagkrans’, en 't gedicht van den ouden Brevier in Rijmsnoer. Wat overvloed van dichterlijkheid, wat bron voor Gezellestudie! Albumbladen, nu. Zijn dat Albumbladen? Wat is een album?... Neen, 't is de inhoud van een schrijfboek met ontwerpen en onderwerpen. Ontwerpen van uitgaven over West-Vlaamsche volkskunde (folklore): ‘Dichterlijk Westvlaenderen of verzamelinge van gebeden, gezangen, spreuken, vermaningen, raedsels, enz. tot nu toe ongeschreven en onuitge- | |
[pagina 148]
| |
geven, maer levende op de tonge van het volk van Westvlaenderen’. Op bl. 205 een andere titel. ‘Dicht en taelbegaefdheid. Verledenkundig woordenboek ofte geloof, tael- en letterkundige oudheden, van W. Vl. bijeenverzameld door de leden van het Vlaemsche lettergezelschap in 't kleen Seminarie te Rousselare. 1860’. Zoo leest men, al de woorden volgende welke daar cursief gedrukt staan. Wat een ontdekking weer! In 1860; 't jaar dat Guido slechts nog reizend taalprofessor was, beraamde hij een ‘gezelschap’ onder de studenten, om de volksdichterlijkheid van hun gewest bijeen te brengen en uit te geven! En ziet, daartusschen staan reeds geschreven twee namen: ‘Gilde van Sinte Lutgardis’ en ‘Loquela tua manifestum te faeit’. 't Gedacht van Ste Luitgardisgilde (in 1874 door anderen gesticht met breeder werkveld maar toch uit denzelfden geest, die reeds in Rond den Heerd gesproken had) en 't gedacht van Loquela (1881) verzameling der dichterlijke epea pteroënta van Vlaanderen! 1860-1874-1881. Hoe wonder hangt alles, ook 't minste in Gezelle's leven, in één onafgebroken eenheid van opzet, streven en uitvoeren te zamen! Bl. 206-210 zijn maar verklaringen en gelden als vóórreden van het werk, op bl. 205 aangegeven. Op bl. 211-'13, vinden wij, al dooreen: Opgaven van fransche en vlaamsche klaswerken voor de studenten; uitgesprongen versjes die wij later in de bundels weervinden, dichterlijke invallen, en een soort van halfvoltooiden psalm: Brood en wijn (bl. 212) welke den lof uitzingt van de Sacramenteele gedaanten. Wat schoon gedicht is het reeds; wat ware het verder geworden, en hoe past het in den samenhang van vele andere gedichten. Weeral een kostelijke ontdekking! Na het ‘brouillon’ van 't gedicht uit Kerkhofblommen, komt op bl. 218 nog een toelichting op het ontwerp of de ontwerpen van bl. 203-210, of wellicht is 't weer een nieuw ontwerp, namelijk van een werk over ‘Symbolism of beeldentael’, waarover hij dan boekaanwijzin- | |
[pagina 149]
| |
gen, passende gedachten en teksten neerschrijft op bl. 219; eene indeeling van 't ontworpen werk op bl. 220. Men leze nu eens wat ik schreef of liever uit Gezelle samenhaalde over een les van christelijk symbolisme in Het leven van Guido Gezelle, I, bl. 166-172; dan ziet men hoe die geest waarlijk ten tijde van zijn leeraarschap de heele dichterlijkheid van 't christen Vlaamsche volk omvatte en wilde meedeelen door woord en schrift. Dat moet men titel voor titel, snippertje voor snippertje doortasten, doorvoelen en vergelijken met het ons reeds bekende in de dichtbundels, in Rond den Heerd, in Loquela; en hoe zeer men reeds Guido bewonderde, nog slaat men de handen tezamen, verbaasd om zijn onverhaalbare geestesontwikkeling. Ja, die twee uitein den van dezen snipperboek zijn kostelijke veropenbaringen, waarvoor wij den Verzamelaar grooten dank verschuldigd zijn. De gedichten, tusschen de twee uiteinden geplaatst, en waarvan wij nog niet spraken omdat ze ons oudbekenden bleken, zijn van minder belang, de meeste toch. Dat wil echter niet zeggen dat we ze willen missen. Neen, want hier en daar ontdekken we daarin nog dingen te lang om hier te melden. Ik sprak reeds elders, in de 2e uitgave van Gedichten-groei over 't buitengewoon schoon en leerzaam gedicht 't Was ijdel op der aerden nog (bl. 52). Over Gezelle's zieleleven verschaffen ons 2 der rapelingen nieuwe lichtbeelden. Dat van bl. 173 is uit 1859-60, en toont ons die ziel op een van haar donkerste dagen; 't dichtje is een tweelingbroertje van Kom hier, mijn Rozenkrans... o weedom der tranen! 't Andere dat ik bedoel staat op bl. 65, O Dichtergeest: 't is uit 1878, en toont ons dezelfde ziel op een dag van herwordend leven; dit is een tweelingbroer van een ander, met den zelfden naam, dat staat in Gedichten, Gezangen en Gebeden, en geschreven werd in 1879. 't Laatste woord van 't voorlaatste vers zou ik durven volledigen en schrijven: ‘in 't vermonden’. Bij 't ontwerp van bl. 117 Wie is er die, mag ik verwij- | |
[pagina 150]
| |
zen naar bl. 277-279 van Gezelle's leven. Het is hoogstwaarschijnlijk in dien tijd (1860-65) ontstaan, en geeft den geest van Gezelle in die dagen goed weder. Aan de toondichters beveel ik bl. 141 en bl. 144 aan. Ze kunnen daar twee lieve kerstliederen uit halen, mits een klein veranderingsken hier en daar. Op bl. 198 ziet men verzen die een voorbode zijn van Andleie. Ik geloof dat wat op deze bladzijde staat, op de Leie doelende was, en door Gezelle bestemd was om aldaar te verhuizen. Ziet, nu heb ik het meestal gezeid wat ik bij Zantekoorn te zeggen had. Van vele versjes afzonderlijk zou ik nog een heelen dag vertellen, maar nu schreef ik al genoeg. Is het boek dus wat ordeloos, is het onvolledig in menig opzicht, zooals het is maakt het mij blij en heeft het mij. veel nieuws gebracht. Ik hoop van u allen het-zelfde. Al. Walgrave. |
|