Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanvullingen op ‘Zantekoorn’.Zantekoorn. Nagelalen, voltooid- of onvoltooide rapelingen van Guido. Gezelle's Dichtveld, bijeengebracht door CAESAR GEZELLE. Uitgave Excelsior, Brugge, 1923. In de ‘Verantwoording’ wordt gesproken over twee meeningen omtrent het verzamelen van nagelaten fragmenten. De eenen zeggen: niet doen; de dichter weet waarom hij achterhield. De anderen zeggen: wèl doen, wij mogen weten wat en waarom hij achterhield, en dan, die brokskens kunnen ons over hem veel leeren. Ik ben voor de tweede meening, dat spreekt vanzelfs; dus een ‘boek’ met Gezelle's nagelaten verzen was mij welkom. Een ‘boek’! Zoolang deze verzen meegedeeld werden in tijdschriften (zooals de Verzamelaar het reeds in Biekorf deed voor 21 van de 147 stukken of kruimeltjes) was meedeelen, zonder meer, voldoende. De Gezelle-bestudeerders konden dan zelf hun verstand daarop scherpen. Maar een boek is wat anders, daar ging het aangenaam zijn het meegedeelde geordend te vinden, toegelicht in verband met de reeds uitgegeven gedichten, en met het leven van den Dichter. Zoo was het boek bruikbaar voor allen, die de gedichten beter begrijpen wilden. 't Is jammer, hier nu is er geen poging tot tijdsorde gebeurd. B.v., op bl. 31 staat Op de Speye dat zeker uit Gezelle's | |
[pagina 130]
| |
Rousselaarschen tijd is, en daarna Goereis en 'k En zie u niet die uit 1890 zijn; hierop volgt weer De jongen aan mijn vensterruit van vóór 1865, zeker; en zulke voorbeelden meer. Dan: Wat verstaat de Heer Verzamelaar doop ‘na gelaten’ rapelingen? Volgens zijne Verantwoording (6e reek) zou men zeggen dat het verzen zijn die Gezelle nooit uitgaf, ‘omdat hij ze 't uitgeven niet waard achtte’. Of zijn het verzen die later na zijn dood in de nieuwe uitgaven niet verzameld zijn geworden? Is 't meer dit laatste geval, dan staan er nogal eenige stukken in dit boek die mochten achterblijven, tusschen andere, als volgt, waarvan een uitgave mocht aangewezen. *** Laten we voor ieder's nut eenige dezer andere met hun uitgave aanduiden. Bl. 30. Wat, wat zijt gij toch is eenvoudig hetzelfde als in Gedichten, Gez. en Geb. (bl. 52 der uitg. van Veen, de laatste in kl. formaat of de prachtuitgave). Bl. 55. De Pelgrim staat in Gezelle's RdHeerd (I, 112), maar met een ander en beter einde, bij 't prentje van een waterval. Bl. 66. O schoone rooze is de eerste vorm van ‘O Roozemond’ in Rijmsnoer (I, 137). Het is dus een ‘variante’ of wisselstuk, geen bleeveling in den eigenlijken zin. Bl. 71. Een de uwe en een de mijne staat reeds gedrukt in Kleengedichtjes (Veen, II, 18). Bl. 78. O Vaderland werd driemaal gedrukt: 1) in Onze Dageraad (Herenthals. 1876) door G.G. zelf ingezonden; in Biekorf (1909, 31); 3) in Gelegenheidsgedichten (II, 135) door den Verzamelaar C.G. zelf opgenomen. Bl. 132. Nederig bloemeke lief. Al die strofen of schokskens staan reeds in: ‘Schuldeloos blommeke lief’ (Gedichten, Gez. en Geb. bl. 40), maar met nog andere schokskes erbij. Bl. 142. 't Is op den dag van heden is een ‘brouillon’, een kladde, met pogingen en uitschrabbingen. Het vol- | |
[pagina 131]
| |
tooide gedicht, waarvan al de verzen bijna in deze kladde voorkomen heeft onze Verzamelaar reeds gedrukt (al is 't daar op een ongepaste plaats) in Gelegenheidsgedichten (II, 126). Bl. 146. Einde en al... drukte Gezelle zelf in de ‘Bloembladeren’ aan 't einde van Ged., Gez. en Geb., 1e uitgave (1862). Het staat ook in de uitgave van Veen (bl.186). Bl. 157. Te Brugge in de oude vaderstad staat gedrukt in Kleengedichtjes (Veen, II, 29). Bl. 160. De 4e lezing van Hoe snelt de trein is de eindelijke vorm van Gezelle's ‘Kleengedichtje’ in Driemaal XXXIII (Veen, 168). Dat moest hier aangemerkt worden, want dit maakt dat het heele stuk maar een ‘klad’ is van een gedicht, reeds door Guido uitgegeven; dus geen eigenlijke, onbekende rapeling. Bl. 165. Och ja, ge zoudt mij helpen is eenvoudig de 3e stroof uit het gedicht Elisabeth in Rijmsnoer (Veen, 29); er is geen woord aan veranderd, en 't gedicht staat gedagteekend 9/4/ 95. 't Is dezelfste Elisabeth waarvan sprake in 't volgende rapeling, dat door Gezelle op verscheiden exemplaren werd gedrukt: 't stond op een rondeke papier dat hij in den suikerpot lei dien hij aan Mevrouw Vercruysse ten geschenke gaf. Ook-maar onecht gesproken een rapeling dus. Bl. 170. Wanneer zal 't hier in Vlaanderen werd reeds, door onzen Verzamelaar zelf, opgenomen in zijn uitgave der Laatste Verzen (176) En stond veel vollediger, met een herhaalzang, in Biekorf 1901 (330), uiteen andere bron ingezonden. Bl. 174. Consecratie is door Gezelle zelf naar RdHeerd gezonden, 't jaar 1878 (bl. 112), en werd later overgedrukt in Kleengedichtjes, deel II (Veen). Bl. 214. Ik wandelde ik wandelde alleen is, de Verzamelaar zegt het zelf, de klad van 't prachtig en overbekend gedicht ‘Bezoek bij 't graf’ in den bundel Kerkhofblommen. Een rapeling te noemen? Deze zijn 14 geheele stukken, hier voorkomend, en reeds in de bundels of elders gedrukt door Gezelle of zijne latere uitgevers. Men kan verder speuren, en vin- | |
[pagina 132]
| |
den dat vele brokstukken uit‘Zantekoorn’ door Gezelle zelf uitgegeven werden als Kleengedichtjes, of als: ‘Rijmreken, Nageldeuntjes, Spakerlingen’ achter aan zijn Driemaal XXXIII Kleengedichtjes sedert 1881, of in den ‘Aanhang’ van Rijmsnoer. Ook in de ‘Onvoltooide botten’ achteraan de ‘Laatste Verzen’ zou men er vinden. Zie b.v., hier bl. 49: God hoe kan de mensch toch boos zijn. De 4 eerste verzen en 9, 10, 11, 12 maken Kleengedichtje 10 uit der Eerste XXXIII (Veen, 146). Stroof: 2: Kunt gij God... is een der Spakerlingen (Veen, 179). Stroof 4: Heer o Heere..., herhaald op de volgende bl. 50, staat reeds aan 't einde der Laatste Verzen (Veen, 197). Stroof 5: Komt dan Heere, herhaald op de volgende bl. 50 is weer een der Spakerlingen na de Kleengedichtjes (Veen, 178). 't Overige van bl. 50 is klad waarvan de gedachten veelal reeds in Ged., Gez. en Geb. voorkomen. 't Voorgaande stuk, bl. 47, Heere hoe kwaemt gij, bevat: 1o een der Spakerlingen (bl. 179) nl. 'k Peize op alles; 2o Kleengedichtje 6 der Andere XXXIII (Veen. 154) nl. Heer wijn hert is boos en schuldig; 3o den 2n helft van Kleengedichtje 16 der Eerste XXXIII nl. Geeft mij brood... tot... leiden zie; 4o Kleengedichtje 4 uit Andere XXXIII (Veen, 153) nl. Gaat van mij, o bittere woorden... Zulke, reeds lang gedrukte deelen vinden wij: op bl. 70 Wat eene moeder (uit Zielgedichtjes); op bl. 101: de 2 laatste verzen; op bl. 103: de 4 eerste verzen (zie Spakerlingen van Guido Gezelle, Veen, 177); op bl. 124: Zacht is uw hand, o windeke, de 4 eerste verzen (weer in de Spakerlingen); en hier en daar enkele verzen op menige andere plaats. Waaruit blijkt dat Guido Gezelle, uit zijne onvoltooide gedichten, de beste brokjes reeds uitgekozen en zelf uitgegeven had. *** Iets anders. Onder het huidige ‘Zantekoorn’ zijn er aren, door vroegere zanters reeds opgeraapt. | |
[pagina 133]
| |
Bl. 45. Verkwist schreef ik in D.W. & Belf. (1908) reeds over uit RdHeerd (1876, 248). Bl. 58. Voetjes vond ik in De Vlaamsche Vlagge (1880, 42). De 3 verzen die hier na ‘koelen’ komen, hebben met ‘Voetjes’ niets te maken; 't allerlaatste vers staat opgeraapt in ‘Aanhang’ van Rijmsnoer. Bl. 71. Een arve... stond reeds in Nieuwe Tijd (V). Bl. 95. Daer stond ne mast is een Kiezingsliedje uit 1863, en stond door Gezelle ingezonden in Reynaert de Vos van dat jaar. Het werd opgenomen, vollediger, door Scharpé in D.W. & Belfort (1904). Bl. 179. Gij en trappelt niet genoeg werd reeds gezant in De Vlagge (1879, 80), en later door mijzelf in D.W. & Belf. Bl. 189. Beati mortui staat ook in De Vlagge (1881, bl. 70); en wie Cocquyt van Heule was, zou men hier moeten lezen. * * * Wel te verstaan, dat hier zantekoorn voorkomt reeds in tijdschriften opgeborgen, daar heb ik niets tegen, maar dan is die soort hier nog tamelijk onvolledig. Op de witgebleven bladen van den boek heb ik er al 21 bijgeschreven uit Rond den Heerd (waar ze meest van Gezelle's hand zelf komen) uit De Vlagge, uit Loquela, uit Biekorf, die noch hier noch nergens gezant en zijn; en 't zijn er nog. B.v. het dichtje Geheel: Is rood geverruwd water wijn, is rogge, terwemeel?... dat eerst in Reynaert de Vos verscheen (1860) en later in 't eerste jaar van RdHeerd, en dat nog nergens in de bundels overging. Zoo nog: Schoenmakers kerremesse. Dan. Is het niet gewaagd te zeggen zonder voorbehoud: ‘Dit zijn hier nu de laatste zanten op het veld van Guido Gezelle's dichterlijke bedrijvigheid’? Gelukkiglijk, de laatste zijn ze niet. Daar zijn er nog over, misschien niet bij den Verzamelaar, maar te zanten uit andermans brieven en nalatenschap. Ik wete er een bij Juffr. Van de Wiele te Kortrijk, | |
[pagina 134]
| |
en 'k heb het in Biekorf vroeger doen drukken; ik bewaar er een van Eug. Van Oye, een van Hugo Verriest, en 10 uit de Albums en 't Gedenkboek van Hendrik Van Doorne, let wel: 10 die nergens, ook niet in Biekorf, verschenen.... Andere menschen kunnen er ook nog hebben. Onder die van Van Doorne zijn er heel merkweerdige, b.v.: Hoe alles leeft
Van 't minste nat
Dat aen het minste roosblad hangt,
Tot aen den boom
Den eeken boom
Die staet en draegt de wolken,
Tot aen de groote zonne daer,
Tot in het Tabernakel,
Hoe alles leeft:
Mirakel!
En 't Vaarwel aan Rousselare: O Huis alwaer 'k mijn eerste leven leerde leiden
O Huis alwaer 'k mijn eerste bane leerde gaen,... enz.
Dit staat in mijne studie over ‘'t Kindeke van de Dood’ in Gedichter groei. En waarom werd hier uit Biekorf niet overgedrukt: Wie hoorder de eerste misse, wie was 't.. wanneer] er andere uit hetzelfde talmerk wèl werden opgenomenGa naar voetnoot(1)?
*** Nog een paar aanmerkingen onder vele die nog konden gemaakt worden: Bl. 46. O Engel die aenzijds mij gaet. Is het niet [...] allerblijkbaarst, dat de verzen van bl. 44 Wanneer men [...] leed of kwaed mij doet tot hetzelfde gedicht van den [...] Engel-Bewaarder behooren? Waarom daar 2 nummers [...] van gemaakt? Bl. 199. O mensch die weent is de zeer slappe vertaling van Victor Hugo ‘Sur un crucifix’: Vous qui pleurez... (vgl. boven, bl. 35). Rechtuit gezeid, ik zou die[...] | |
[pagina 135]
| |
poging tot vertalen waar weggelaten hebben! Of ten minste, 'k zou gezeid hebben wat het is... Is 't nu al? Neen t', maar 't is al genoeg aangemerkt. De twee voornaamste gebreken vatte ik dus samen: 1o Veel gedichten die hierin staan zijn geen echt ‘Zantekoorn’ in 's Verzamelaars opvatting verstaan. 2o Veel jecht ‘Zantekoorn’ uit tijdschriften en uit bijzondere papieren ontbreekt. Na de gebreken nochtans, den naasten keer de gaven. ('t Vervolgt) Al. Walgrave. |
|