Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI
Vtogel met al uw beslag, zoo
preusch op uw pralend gewaad, waar
zonnen en maantjes in spelen. -
Dik overgoten met glariënd goudgroen,
breed deurnaaid, gedekt en geplekt met
zoetgezoomd hoogblauw,
zilverend grijswit,
zachtvloeiend bleekbruin.
***
Grootdoende steiter,
zuiver niet wetende waar of hoe dat
| |
[pagina 127]
| |
mooigeleest lijf te wenden,
't sprietelend speur te voeten, van
iemand die 't hooge in den kop heeft. -
Blaaimaker toch! ge lonkt en ge steekhalst,
hier over 't gersgroen,
pinkend met vonken die branden en uitgaan,
ginder op 't schuurdak,
waar ge den vurst overstelpt met
al uwen rijkdom,
waar ge luidskele roept: 'k ben baas hier,
koning van 't neêrhof. -
Rings ontvouwd nu, giet g'uwen glans op
't roerend onrustigzijn van uwen waaier,
gloeiend geweefsel,
heerlijk vertoogblad,
afgezet met Salomon's weelde;
zoetjes!.. zoetjes!.. 't is alsof uw
lijfsieraad eeuwig moest meêgaan!
Laat het najaar wat prachtveders losdoen,
ei! ge vertrapt ze langst uw wegen,
huivrende schoonheid, die slutst en die wegwaait. -
- 'k Zie u treuren, verarmoed,
slenterand in de sneeuw, of
sulachtig droomend,
zwijgend en stil, bij den vochtigen hooischelf. -
- Gek, mijne kerel,
gij die 't kleedsel met 't wezen verwart, -
niets ter wereld zoo dom, of
ijdel gepronk, belachlijken hoogmoed.
| |
IIAndermaal zag ik den pauw, op
wandeltocht onder de boomen. -
Hoenders en duiven
laten den vorst zijnen weister. -
Hij bekijkt mij,
staat, ende zegt: de bezige bietjes
kwamen 't hier gonzend uitééndoen,
zwierend en zwaaiend
| |
[pagina 128]
| |
over en om mijnen bogaard:
leelijke dingen in Biekorf,
leelijke dingen, en altmijnen laste! -
- Roekeloos oordeel. -
Gulden gewaad, dat drage ik,
spraaiende verwen, 'k en vroeg ze,
kind van God, zoo tooge ik alom zijn
macht en zijn goedheid. -
'k Roepe mijn tale uit, lijk God ze mij toestond;
koning dat ben ik; waarheid om waarheid, of
wilt ge met leugen detrotschheid ombunselen?
'k Leg voor den Schepper mijn weerdigheid af, en
'k late in zijn handen 't beschik van mijn leven. -
- Komt den tijd wat zomergoed aanslaan,
'k strooie versiersel voor kaafbank en wijbeeld. -
Dáár, verrijzen mijn veders, en
gaan ze nog glempen bij dage,
gaan ze nog speieren 's avonds bij 't huislicht. -
- 'k Sta bij den hooischelf,
niet mistroostig,
maar geduldig op beternis hopend;
o 't geduld, die macht van 't leven!
't schepsel dat voorspoed genoot, moet
tegenspoed kunnen aanveerden; de
wonne van 't voorjaar
zal mijn lijf met
levende versche kracht deurstriemen,
heelt en herstelt dan, al dat geschonden,
al dat ontroofd wierd. -
Ook zoo varen de menschen
bij hun verblijden na 't leed van den oorlog.
* * *
Schalk, met èn oogske overzijds, zoo
gaat de pauw zijnen gang, en
deftig, met zijnen last, den
lichten last van zijn tooikleed,
stapt hij naar 't voorhof. -
d'Hoenders, al keezen, volgen van verre,
| |
[pagina 129]
| |
dicht bij den walzoom,
nevenst den lochting, onder de wulgen, en
zien zijnen oosterschen sleep verdwijnen
bachten den gevel van 't woonhuis. -
* * *
Hier den tegenzeg vlak op den aanval; - eerlijk is ‘Biekorf’. - Nieuwcappelle 1922. A. Mervillie. |
|