Een hemelsch gedacht.
UZEEN zit geren een beetje laat uit, maar... hij en heeft ook maar dat. Hij is in... de ‘politieke’, ‘de sociale werken’, veel ‘groote belangen’, en hij 'n kan 't niet helpen dat de tijden niet beteren... En toch moet hem zijn wijf dikwijls daarover berispen in bedde.
De tijden zijn slecht, maar dat ook is niet geestig.
Op een keer, stijf late, 't was wel twaalf en daarachter, hij had hem weere vernudderd in die moeilijke zake van 't zinken van de franken en even van de halve franken,... en hij stond daar nu verzonken in den donkeren aan zijn deure. Peinzen 'n baatte niet. Hij komt dus maar binnen, heel stille, en dan zonder licht, op zijn voetelingen zachte zachte naar boven, al horkende, en... ze slaapt! 't Is al vele. Maar nu, wat gedaan? Ze zal 't op een einde toch voelen. Almedeens, hij is 't lijk van God ingegeven. Hij blijft in zijn ondergewaad, en zet hem alzoo aan de wiege. En wiegen is wiegen, dat 't piept! Ei, van de piepinge, daar, ze schiet wakker!
- Wa' doe'-je dan? En alweere zoo late, zegt ze?
- Ha, Zenevieeve, 'n stoor-je niet, 'k ben hier al een geslegen ure in de koude bezig met wiegen; en g'hoort wel dat 't helpt,... dat 't hem stil houdt!
- Geen keure, gij leugenaar. 't Kleintje heb ik hier bij me gepakt in mijn bedde.
J.H.