| |
| |
Mengelmaren
Doodsberichten
Eerw. Heer Aloysius Defevere geboren te Zerkeghem den 3n in Koornmaand 1859: leerde in Frankrijk, waar hij te Pont-Château in de Loire-Inférieure tot priester gewijd werd op 29n in Zomermaand 1883. - Hij vertrok als zendeling naar 't eiland Haïti (voordezen genoemd S. Domingo der groote Antillen) in 1889, en was er werkzaam tot 1912. Hij kwam naar Belgen
| |
| |
terug, en overleed op Ste Baafs bij Brugge den 20n in Nieuwjaarmaand 1923.
***
Eerw. Heer Julius Van Houver geboren te Westoutre op 8n in Koornmaand 1848. Hij werd tot priester gewijd den 19n in Hooimaand 1873; vertrok als zendeling bij de Indianen van den Mississipi bij den stam der Nathchez (V.S) ten zelfden jare 1873. In 1893 eindigde hij zijn zendelingsleven en overleed te Poperinghe den 21n in Lentemaand 1923.
***
Eerw. Vader Achiel Soenen geboren te Poelcapelle op 5n van Grasmaand 1886. Hij leerde aan 't Klein Seminarie te Roeselare, en ging binnen daarna in 't Zendelingenhuis te Scheut, waar hij in 1914 tot priester gewijd werd. Onder den oorlog, was hij een tijd aalmoezenier der belgsche vluchtelingen in Londen (Ealing). In 1915 scheepte hij in te Barcelona, en kwam hetzelfde jaar in Ortous (Mongolen) aan. - De dood had er reeds een aantal jonge priesterlevens weggemaaid; de oversten achtten de streek te ongezond, en E. Vader Soenen werd naar Sina getrokken in den zendingsstand van Ho-Kiao (Apostolisch Vikariaat van Sui-Yuen). - De stand echter, gelegen op den boord der mongoolsche steppen in de bocht van den Gelen Stroom, en op twee dagreizen van de naastgelegen stad, wordt aanzien als de gevaarlijkste van heel Sina. Eerw. Vader Soenen was er vijf jaar werkzaam, met blakenden zielenijver, en vele inboorlingen bekeerden er zich te zijnen tijde tot 't ware geloof.
Op 3n nu in Nieuwjaarmaand ll. kwam de droeve mare aan: ‘Vader Soenen gedood door uiteengeloopen krijgslui; zendingsstand geplunderd’.
Aldoorheen den warboel in 't bewind van Sina, stond inderdaad het verblijf van E.V. Soenen grootelijks voor roovers en plunderaars bloot. Dank zij de tusschenkomst der Zendelingen, die hun bedreigde christenen niet verlaten wilden, was de bevolking, heidenen zoowel als christenen, dikwijls tegen de boeven beschermd geweest. De toewijding van E.V. Soenen en van zijne medebroeders had de gemoederen getroffen, en bijna al de inwoners der streek verlangden even in de waarheden van 't christengeloof onderwezen te worden.
***
Uit de ‘Osaka Mainichi’, een dagblad van Yokohama (Japan), vernemen wij dat tien zusters der Damen van St Maur door de aardebeving omgekomen zijn, onder andere een westvlaamsche zuster-zendelinge, Dame Helena; in de wereld Juffrouw Van der Heyde uit Oostende.
C.S.
| |
| |
| |
Boekennieuws
Jozef Simons. Mastentoppen. Schetsen en Verhalen uit de Antwerpsche Kempen. 2e Uitg. Antwerpen, Sele, 1923[-1924], in-12n, 174 bl. = 5 fr.
We zouden 't willen drukken boven op al de bladzijden van Biekorf: ‘'t is verkeerd van altoos Biekorf te beschuldigen van zoogezeid het Westvlaamsch te verkiezen, of zelfs te willen opdringen boven eenderwelk een vlaamsch, om het te doen geworden tot algemeen e taal’. Dit is verkeerd; en dat komt altijd weer nochtans; en lange gaan ze 't nog herzeggen. Dit heeft Gezelle nooit gewild, noch Biekorf evenmin. Wat Biekorf wil, naar 't zeggen van Gezelle, is 't vlaamsch van 't volk doen gelden, niet met zijn ruw- of platheid, maar in zijn zwier- en schilderkrachten, met heel zijn macht van schoonheid dus. Dat vlaamsch nu in Westvlaanderen zou putten dus uit 't westvlaamsch: in dezen zin 't scheen ‘westvlaamsch’; maar elders, neemt in Limburg, zou 't putten uit het limburgsch. en daar weer ‘limburgsch’ schijnen; en verder voort alzoo: ten langen einde toch zou 't vlaamsch uit 't vlaamsche volk, nadat het in het zantingswerk meer westvlaamsch of meer limburgsch of meer brabantsch had geschenen, zou dan in 't opschikwerk vanzelfs veralgemeenen, en enkel ‘volksch’ nog wezen.
Welaan entwie die daarin meeleeft in zijn streek, in 't Antwerpsche en de Kempen, is J. Simons. Die mint zijn volk - het landevolk vooral, het volk dat dichtst de zon en dichtst de bloemen leeft -, hij mint zijn volk, geheel zijn volk met taal en al, met niemand of met niets ervan daaruitgezonderd. Hij is de man niet, om alleen het ruwe, het grove zelfs ervan, ja 't grofste liefst eruit te mikken en te malen. Zulks is te letter... kundig voor iemand als hij is, geleerd en smaakvol en goedhertig (drie dingen die zoo dikwijls aan ‘volksschrijvers’ ontbreken). Hij ziet in 't volk goê lieden, en voelt dat ze evenschoon ja schooner zijn dan lieden die niet deugen; hij vindt daar teederheid bij 't volk, en schranderheid, en geestigheid, en braafheid... 't Is zoo gemoedelijk-ergeloos en kinderlijk dat alles... Hij acht dit evenlief dan en evenvlaamsch, en liever nog en vlaamscher dan botheid, stompigheid, baldadigheid, verbeestheid. Ook zóó wil hij zijn volk, met allen meê eruit, en meê met taal en alles. Zijn ruwste bonk en ‘berdzager’ uit Mastentoppen hier, heeft nog een vlaamsche netheid in, een fraaien zachten zielekant die merkelijk verwant is. volksaardiglijk gesproken, met 't innig menschblijven van zijnen even
| |
| |
vriendelijk- als zindelijken ‘deken’. Hij schertst een beetje, ja, maar spot niet: hij schertst uit liefde als de ouders met hun kroost; en dies - nog dààr waar ik zijn beelden niet, niet altijd toch, in kinderhanden geerde, omdat ze toch zoo waar zijn, - zijn deze zijne beelden verrukkelijk van waarheid. Hij ziet en voelt. Meest alle onze ‘volkstranters’, ons zoogemeende ‘volkstranters’ zien wel, maar voelen niet. Gezelle voelde veel, zag ook medunkt maar hoorde meer dan zien; twijl Jef Simons meer ziet dan hoort, maar als Gezelle ook voelt. En waar hij nòg iets van Gezelle heeft, is - zoo we zeiden even - dat hij zijn volk en al het zoet-gemoedelijke ervan nog meest gevoelt in dezes taal, in dezes schoone en hertelijke taal, waarom hij dan die taal - slacht van Van Hee in ‘'t Mannetje’ - zoo geren meê doet spelen (verdeftigd evenwel) in zijne volksafschetsing.
Westvlamingen, nog meer dan andere Vlamingen, gaan hem daarin begrijpen, bewonderen en genieten ... als ze hem maar kennen eerst. Ze'n kennen hem nog niet, nog niet genoeg - hun geestverwant nochtans -. Hij is 't die Oorlogsvlaanderen miek... Dies nemen ze eens de Mastentoppen hier. Deze is een heruitgave van iets uit zijn beginnersjaren. Hij deed al beters sedertdien. Maar dit hier reeds is 't lezen weerd, al was het maar om wat we boven zeiden.
L.D.W.
| |
Jos. Impe. Verzen. Kortrijk, Salens, [1924], in 12n, 110 bl.
Wie naar een boom staat zien, en wil een boom beoordeelen, zal zeggen: ‘'t is een zulke boom, een kloeke boom b.v., een jeugdige en gezonde boom’... hem overgaande alzoo op zijn geheel, en aan zijn schoonsten kant. Hij zal niet zeggen: ‘wach! ik zie tien slechte blaârs eraan, een onvolgroeiden tak, een uitwas, rupsennesten’ of ander ontierlievigheden. Dat is de boom nietmeer.
Alzoo, medunkt, moet 't even gaan met boeken, vooral met boeken van gedichten. Wat heeft een Steller niet geleên soms, gezweet, gezwoegd aleer zijn boek er staat. Moet iemand achterkomen dan, iemand die nooit een boek, het minste boekje, aaneen en kreeg, en zeggen; ‘k zie hier een woord of daar een wendinge, 'k hoor hier een klank, of daar een voet- of stapmaat, die... lijk niet dàt en zijn’?
Zoo hier van Jos. Impe's Verzen; iets op zijn ‘Ook Verzen’ van wijlen O. De Laey: dezelfde trant en smete (toch meest), maar min wijsgerig-weg, meer hertelijk, min spottend, meer genegen. Er zijn daar schetskes in die waar- en mooigemaakt
| |
| |
zijn, met rijke verwen afgemaaid, en met gezonden keleklank begalmd en bezongen. Als elk, lijk Steller hier, zoo dorst en deed wat in hem is, we worven vele schoons nog, veel lief en vlaamsch gewas in onze vlaamsche gaarde...
En komt hier-nu ook weer een bij, die uit is op de rupsems hier, hij zal er vinden, 'k wil wel; en dan?... We wenschen hem verzet ermeê; wij houden 't voor 't gebloem en voor de groenigheid. Want 't is er vele bij waarom het aan ons bie'n mag aanbevolen worden.
L.D.W.
| |
't Rapelleke van S. Idisbald, te Coxyde.
...Dààr waar 't lichaam van s. Idisbald werd gevonden in 1623; en waar men thans gaat dienen tegen de koude waters en tegen den ‘noordschen stier’.
Om te genieten van onze schoone kuste, komen meer en meer vreemden onze duinen inpalmen. 't Is om er met moete te komen mollen in 't zand, zou'-je denken? 't En doet! 't Is om van dat zand en die duinen, en die kuste en die schoonigheid te kunnen genieten dwersdoor, totdat 't allemaal op is; 't is om te verkavelen en te verkoopen, en te verbouwen en te verbuischen eraan, totdat er geen zandeke over meer is waar er geen steen op en ligt of een huis op en staat. 't Zal er dan eindelijk zijn als in stad, waar ze nochtans zeiden te willen uit vluchten, die redelijke menschen. Maar gaan ze dan ook onze verleelijkte kuste verlaten? Waarschijnlijk; en Ons Heere zal weer mogen achterkomen, met een spoelingske water en een greepje versch zand, om het alles weer vlaamsch en schoone te krijgen... zooals Hij gedaan heeft b.v. met de oude abdij van Den Duine aan de zee te Coxyde: hiervan immers 'n bleef er niets nietmeer over, te midden al 't duinzand, 't en zij het stichtelijk aandenken vastegemetst in 't vernukkeld kapelleke van s. Idisbald.
En och God, rechts aan de beurt van die duinen is het nu even gekomen. Dààr. waar dat dit kapelleke staat, dàt is het nu wat laatstmaal verkond werd alzoo schoone te zijn, en te verdienen geschonden te worden! En 't kapelleken? Ha Goddank. Neen dat niet. Gelukkiglijk zijn er in Veurne nog menschen geweest die hebben weten een voetje voren te steken. Wezen we hun dankbaar. Met schoone te kouten, en een beetje met hun hand in hun zak te schieten, hebben ze 't kapelleke
| |
| |
vrij gekregen, en dan in bezit en bewaarnis gegeven aan de kerk van Coxyde, 't kapelleke nl. en een striep grond eromtrent, 4 geniete en een goê paar honderd lands, tweemaal de Groote Markt van Brugge is te zeggen. Aldus blijft nog rechte, voor lange is te hopen, dat levende doodsanctje van 't uitstervende Duinegoed, door de laatste Duinheeren aldaar opgesteld in 1819 (zooals erop staat te lezen gekapt in een steen, en zooals er ook afgeboekt staat in La Patrie onlangsleên, den 5-1-1924).
Is toch iets dat gered is.
T. RAPAERT.
| |
Gen grapje
Nog eentje uit het volk
Vgl. Biek. 1912, xxiii, 336; 1913, xxiv, 175, vgl.; 1914-'19, xxv, 356; 1922, xxviii, 220.
't Is al jaren geleên. Op het Zoute, in de schuur te Boer Loose's, waren twee jonkheden aan 't dorschen... of liever aan 't luieren, en aan 't kletsen over alles waarover jonkheden kletsen doorgaans, en - om 't geruchte te maken - ze sloegen binstdien, op de maat van den dorschslag, met hun vlegelstaf tegen de peie (vgl. DBo o. ‘peie’ en ‘pooiweeg’).
Maar Boer Loose had 't weg door een spleet, en mompelde: wacht maar.
Te middag, toen ze kwamen aan tafel, liet hij hun elk een tinnen schotel bestellen met een ferm stuk been in. En 't scheen daarmeê al, want... er kwam lijk niets achter.
- Boer, vroeg er eindelijk een, is dat alles?
- Zou het niet? zei de boer. 't Trekt hier al op mekaar. In de schuur, 't is van: slaat met den vlegel dat 't buischt op de peie, ze gaan peinzen ‘'t is dorschen’. En in 't huis, 't is van: klopt met het been op den schotel dat 't klinkt, ze gaan peinzen ‘da'-j'eet’!
Cyr. DE VUYST.
|
|