Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
't Is altijd oud en eender en
zoo schrikkelijk hetzelfde,
ge meent ge zijt er de eerste, en komt
de negen-, tiende of elfde.
En hij die meent dat hij met nieuws
'n mensch verbluffen zal
is meestendeels en onbewust
nog de oudste gek van al.
Waar gaat 't nu met de kunst naartoe?
- ‘Wij banen nieuwe wegen!’
Zoo roepen cub- en futurist
en dada-ist ons tegen.
't Is wel! Maar waarom 't oud niet deugt
hebt ge ons nog niet gezeid
noch tot wat versche wereldplan
uw nieuwe gang ons leidt.
- ‘Uw geest is te eng, te ruw, te bot,
ge moet... ge zult hem slijpen
zóó scherp dat hij al 't fijne van
ons raadsel kan begrijpen:
want ja! we weten 't zelve niet,
en 't komt er niet op aan
zoolang of dat wij, ik en gij
den nieuwen weg inslaan.
Wij gieten verzen, zonder maat
of rijm of tal of voeten,
en klinkt het niet zoo botse 't, en
al de oude dichters moeten,
ootmoedig, zelfvergetend, waar
ons kunstkot rijdt voorbij,
onthouden dat ze dom zijn, en
eerbiedig staan op zij'.
Wij gaan vooruit, wat 't einde zal
of 't slot zijn, dat 'n roekt ons;
wij smeden nieuw gepeins en gij
te volgen nooit en zoekt ons!
| |
[pagina 30]
| |
Was 't eertijds ‘eert den vorm’ en was 't
de kunst al voor de kunst,
nu moet de vorm den kelder in,
't gedacht is aan de gunst.
Thans bouwt men geen paleizen meer
noch kerk noch hof noch huizen,
maar monsters van cement, abri's
met gaten in en buizen.
Men metst niet maar men giet al die
onooglijke gedrochten,
die scheef gaan en die scheuren en
die staan als hellekrochten.
't En is noch jeugd noch vreugd meer aan
noch zekerheid noch zin,
't en zit niets anders meer als de al-
derlaatste mode erin.
Men schildert en men klakpot en
men smeert de verw op 't doek
en niemand die er kop of steert
aan vindt, hoelang men zoek',
of vraagt men naar den zin, men wordt
met kracht ge-excommunieerd
omdat men niet verstaan wil hoe
dat al symboliseert.
Zoo gaat het sedert Adam eerst
de mode in 't leven bracht,
een gek is hij die nieuws al van
dat modekraam verwacht.
Het nieuwe liedje is 't oude liedje,
en weet gij wat, mijnheeren,
een oud vertelsel zal misschien
veel nieuwe wijsheid leeren:
Er was een man, die had een hoed
en die en had maar één,
't vertelsel meldt niet of die hoed
een groote was of 'n kleen.
| |
[pagina 31]
| |
Hij liet zijn hoed - en liet de mod'
heur dwaze gangen gaan -
maar doodbedaard van boven op
zijn kalen knikker staan,
en met dat zelfde kopsieraad
en zonder te verzinnen
gerocht hij zesmaal uit de mod'
en zesmaal weer erbinnen!
Caes. Gezelle. |
|