Zantekoorn
Nadien dat Gezelle, de groote zanter, te Gode ging en Loquela, zijn ruime voorraadscheure gesloten wierd, ligt de vlaamsche akker nagenoeg braak en verlaten, en de epea pteroenta zijn metterdaad nu vluchtig gebleven.
En toch leeft en waakt ons vlaamsche volk nog, en de bronne spruit voort van zijn frissche en ongeschoolde taalveerdigheid. In mindere mate dan vroeger, 'k wil het wel, doordien met de nieuwe beschaving, de zucht naar effening en eenmaking in 't spreken en 't schrijven op school, 's volks mondigheid, bij de jongeren toch, is komen belemmeren. Onder 't oudere geslachte evenwel komt men nog menigen Vlaming tegen wiens taal en tonge onverbasterd bleef, ‘van vreemde smetten vrij’, en die nog met evenveel gemak te spreken weet als de vogel te schuifelen.
Zulkeen mocht ik eenmaal ontmoeten te lande, op 'n zondagsche wandelinge ton oorlogstijde. En uit zijnen mond heb ik 'n haastige kleene zante geraapt van woorden en spreuken die 'k, naderhand opgeschreven, hier nu late volgen.
'k Vond hem staan, mijnen Vlaming, voor 'n partij boutjes-tarwe, zoo hij dat noemde: korte auwen maar dubbel-dik en gesloten.
- De vruchten zou'n deugd hebben van een vlaagske, zei ik.
- Dat komt, zei hij: zie-je daar die kleene, grijze doppen van wolken? Dat zijn waterhennen; 't zijn voorboden van regen. En met dat de zunne de wind voorbij is, 't en zal niet opmageren.
- De die en zou'n er ook geen kwaad van hebben, zei ik, wijzende naar 'n partij walen.
- Voor de die is 't te late: ze 'n zullen niet veel eerappelen. Misschien veel drendels tewege.