Die bekoring bleef aanhouden en versterkte met den duur. Marietje die eerst wat tegengewrocht hadde, gaf het algauw op en stemde toe.
De engeltjes waren weg en ze was alleene, geen tijd verloren, zij liep op de toppen harer teën zeere zeere naar die gouden deur, en stak dat kleen sloterke in 't slotergat en gaf een draai. De deur springt open en ze staat in zulk een gloed van hemelsch licht dat zij niet kon kijken. Haar herte bokte om te bersten en zij ging kwalijk worden. Met een snak en veel geweld kreeg zij de deure toe en op het slot, en, meer dood als levende, gerochte zij in hare gewone speelzaal. Haar herte klopte en klopte en 't en wilde niet stillen. Zij bezag hare handen en zij hadden de kleur van goud, en wat zij niet kon zien, 't was dat haar gezicht, heur haar en alles waarop dat hemelsche licht gevallen was, wijl zij in Godes zale keek, gekleurd was, als was het zuiver goud. Zij waschte hare handjes maar 't was verloren moeite. Zij was toch zoo verlegen en ze draaide ze in haar gouden schortje en zat op haar bankske te treuren. Zij, die tot dan toe nooit geen oogenblik verdriet gehad had, ze was nu zoo bedroefd en zoo verlegen, en daar was niemand om haar te troosten. De engeltjes, hare speelmakkers, als ze haar zagen, vluchtten weg al roepen: Wee u! wee u!
Al met eens Onze Lieve Vrouwe komt bij Marietje en met de meeste goedheid vraagt zij:
- Marietje, zijt gij in de verboden zale niet geweest?
- Neen ik, moeder, loog zij.
Dan nam Onze Lieze Vrouwe de sloters uit 's meisjes handen, bezag het kleen sloterke, en dan hare handen en vroeg nog eens:
- Marietje, hebt gij met dit sloterke de verboden deure niet opengedaan?
- Neen ik, moeder, loog zij wederom.
Onze Lieve Vrouwe, nog altijd met dezelfste goedheid, tastte op Marietje's borst en voelde die hevige hertklopping en zij sprak: