| |
| |
Durft ge klagen!
Gij die wiegelt in Gods gunsten,
Staat, en doet uw oogen toe, ge
schrikt en zwijmelt voor dien kolk, waar
ducht en duizelt voor 't aleenzijn,
voor 't verdwijnen van de wereld. -
in dat vreeslijk donkerworden,
nooit geen zonne, nooit geen blomme,
nooit geen vriendelijk aanzicht meer, dat
afgrond waar de diepte en breedte
waar de ziele zoekt en treurt, en
d'oogen anders niet 'n zien als
Legt uw veerdige tonge vast, die
stopt uw ooren, sluit die deuren
voor den duw van 't golvend woord, voor
horkt van binnen naar 't geruich, naar
't ver geruchte van uw bloed, en
spreekt uw sprakeloos leven uit nu
| |
| |
volgt die vreemde tooverteekens,
vraaggeweld en antwoord gooiend
naar den kijk van 't spiedend wezen.
Gaat, deurwandelt al die zalen
waar de ziekte, waar d'ellende
waar de reeuwgeur 't asemen wordt van
waar de liefde vlerken kreeg van
daar, waar 't lichaam, wreed ontredderd,
diep deurëten van de wonden,
zonder hope lijdt en kwijnt, waar
't kreunen en waar 't jammerklagen
en waar d'ooge om ‘meêgaan’ bedelt
bij de Dood,... de Dood die vriend wordt.
O bezoekt die toevluchts-oorden
menschelijk menschzijn buiten liet, en
waar 't verstand ligt uitgeblazen,
lijk e wieksnoer zonder laaikracht. -
Ei! daar huist 't verkoren schepsel
dat ontstond eens uit Gods oorbeeld;
hijvert voor 't vervallen puikstuk
nu onteigend en ontworden,
huilend bij zijn gruwelijk onheil,
| |
| |
schuimend bij zijn razend booszijn,
wild, krankzinnig en verstooten,
afgedompeld en verdierlijkt.
Dringt tot bachten 't grendelslot waar
't zelfzijn met zijn vrijheid vastzit,
waar èn hoekske van den hemel,
waar e straalke van de zonne,
waar èn vliege met heur lied, ge-
zelschap is, en waar den tijd, be-
zijds de kobbe, trage en stil, de
draden spint van 't lang verlangen.
die u 't leven levend maken,
al die loutere loutere giften,
werpt ze dadelijk in de schale,
weegt ze tegen eêlgesteente,
weegt en kiest!... maar neen, 'n kiest niet,
schatten met geen geld te koopen,
voor geen goed ooit af te staan; be-
seft 't geluk dat u gejond wierd;
gij, die ziet en hoort, die
spreekt en die verstand hebt,
die gezond zijt en die vrij zijt,
Nieuwcappelle 1923.
A. Mervillie.
|
|