Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
De drie Martelaars van ReninghelstNader bewijs van de echtheid der ontdekte gebeenderenIn Biekorf (boven, bl. 121-130) is de opdelving der beenderen verhaald geweest. De beenderen der drie Martelaren op 21-ix-'23 in drie zinken kistjes gedaan en deze drie in één enkel eikenhouten vereenigd, zijn zoo in een klein keldertje, met de noodige opschriften binnen en buiten aangebracht, herbegraven geworden. Dat die gebeenderen wel zekerlijk de echte waren blijkt uit de schriften dat ze vóór en onder, ‘Sub’ den Grooten-Autaar begraven geweest zijn. Waar stond die Groote-Autaar toen? Vóór den vieringtoren aan dezes westkant... dunkt het ons. Immers. Steen: Naar het steen uitwijst, is wat heden aan de kerk overblijft in viermaal gebouwd geweest. 't Eerste deel, halve middenbeuk ten Westen, in ruw bergsteen. 't Tweede deel, halve noordbeuk ten Westen, in gekapt bergsteen. 't Derde deel, halve zuidbeuk ten Westen, tot aan 2 ½ m. hoogte in gekapt bergsteen, hooger op in roode brijken, vermoedelijk uit Armentiers. 't Vierde deel, de oostzijde der drie beuken. Trant: Behalve 3 toegemetste vensterkens in het bovenste deel van den ouden middenwestgevel, die halfrond zijn, zijn de vensters in spitsboogvorm gemaakt. Al de vensters echter, even als de zijdeuren zijn uitgekapt en verbreed, voordezen dus waren ze smaller en vermoedelijk halfrond. Dit echter is van minder belang. Van overwegend belang is de groote ingangsdeur ten Westen. Verhoogd is ze en heeft nu eenen eivormigen strek in witte brijken. De zijden echter zijn onveranderd en hebben nog langs buiten eenen versieringsinhouw (rainure). Die deur is breed, was dus van overlang de groote ingangsdeur, en daartegenover aan het uiteinde | |
[pagina 225]
| |
van 't kerkje moest noodzakelijk de Groote-Autaar staan, dus ten Oosten tegen den huidigen toren, aan dezes westkant. Ik zeg huidigen toren, want de toren is voorzeker zoo oud niet als het eerste deel der kerk, wat bijzonder uit de diepe voeting van een smal muurtje tusschen de twee westersche moerpilaren blijkt. Overigens wederom een bijzaak. Door de drie halfronde hooge venstertjes van den middenwestbeuk albuiten misleid, meenen sommigen dat de oude toren daar vooraan gestaan heeft, dat de Groote-Autaar vroeger west en dat de groote ingang oost geplaatst waren. Maar dit laatste is onzin. Want daargelaten de oostrichting der kerk die dweersch staat tegenover het vierkant kerkhof, en de strekking der aangrenzende straten, die niet te verklaren zijn zonder den Autaar in het oosten, zou men dan te doen hebben met eene groote oorspronkelijke ingangsdeur tegen den rug van den Grooten-Autaar; en daar de twee zijdeuren aan de tweede balkspanne zijn (op de 5 der oude, op de 7 der tegenwoordige kerk) gingen ze alzoo het volk aan den communiebank de kerk doen binnentreden! Twee dingen die niet redelijk zijn. Doch die drie hooge vensters dan, waren die geen torenvensters? Torenvensters? Neen. Maar, hoe zal ik zeggen, klokmuurvensters mogelijk. Te weten uit een klokmuur die stevig genoeg was om weerstand aan den wind te bieden, die boven het kerkdak uitstak en die in drie klokgaten drie klokjes hangen had, vóór dat Reninghelst genoeg ontwikkeld was om eenen zwaren toren te bouwen. Zulke klokmuren heeft men nog veel in Frankrijk onder ander te Pibrac (H. Germana)Ga naar voetnoot(1). Jaartallen: Met het verhoogen van den bovenboog der ingangsdeur zal het bouwjaartal der kerk (als er een stond) verdwenen zijn. Er blijven dan enkel twee jaartallen aangaande de eigenlijke kerk gekend. Vooreerst het westgevel- | |
[pagina 226]
| |
getal 1623, de 16 op den noordkantbeuk, de 23 op den zuidkantbeuk, en ten tweede het balkgetal van den middenkoor 1595. Misleid door die getalsverhouding hebben sommigen gedacht dat de westgevels, die 't getal 1623 dragen, na de oostzijde der kerk, die 1595 teekent, gebouwd zijn. In der waarheid echter is 1623 enkel de herinnering aan den heropbouw van de kerk na de brandstichting der Geuzen in 1583, terwijl 1595 het jaar zal zijn van den eersten bouw van 't oosteinde der kerk (waarschijnlijk niet van dezes heropbouw). Vermoedelijk zullen betwistingen nopens den ‘Wie zal betalen, parochie of bisdom?’ oorzaak geweest zijn dat het oostergedeelte der kerk eerder gesteld geweest is dan dat het westergedeelte is hersteld. De rekeningen uit die jaren ontbreken schier gansch, toch uit de bestaande zien wij dat het bisdom tusschenkomt, en dat er brijken uit Armentiers aangevoerd worden, in 1624. Bijgevolg: uit steen en trant, en uit de bekende jaartallen betreffende den kerkbouw zijn geene redenen tegen, maar zijn er vele voor het houden van den ingang al den westkant, en van den Hoogen-Autaar vóór den toren waar wij zegden. Gezaghebbenden: EE. HH. Opdedrinck en M.V. zijn het eens met mij om den Hoogen-Autaar van 1568 in 't midden der huidige kerk te stellen. Opmeeking om te eindigen: op de Ligging der lijken. Liefst had ik de drie geraamten zijde en zijde gezien, gelaat naar 't Westen, twee echter lagen anders en hadden 't gelaat naar 't Oosten, 't derde geraamte keek wel naar 't Westen maar lag aan hunne voeten. Vermoedelijk waren de zingbanken een hinderpaal tot het liggen der lijken nevenseen; doch waarom voeten tegen een? ten bewijze van samenhoorigheid? Nog een woord. Een man van 't gerecht zei mij: ‘Na een 350 jaar zijn beenderen geel-bruin (dit was werkelijk zoo); en | |
[pagina 227]
| |
eer ze gansch te niete gaan, zullen ze dan nog zwart worden’.
Yper 25-9-23. Gust. Lamerant.
EN TOCH. Terwille van de waarheid, omdat 't een groote zake geldt - de echtheid of de onechtheid van martelaarsgebeente -, E.H. Lamerant late 't mij toe te zeggen: 'k en ben niet overtuigd. Van wat? Van daar ‘dien Hoogen-Autaar’ vóór aan den toren, westwaard. Den ingang eertijds aan den westkant van den timmer, ja; maar 't koor onder den toren westwaard, neen. Waarom? 'k En weet niet dat dit ooit geschied is tonzent in de landsche kerken. Maar wat ik weet, is dat het meestendeel hiervan, en alleszins hun vroegste type of oorbouwbeeld een kruiskerk was met toren in het midden, en met het koor en met ‘den Hoogen-Autaar’ ten oosten van den toren voort. Men heeft dit kruisgebouw tot driebeuktimmer omgeschapen, maar voort nog met den toren eerst te midden - meestendeel - en met het koor ten oosten voort van dezen. Dan wat ik gis, is dat 't te Reninghelst ookwel alzoo geweest zal zijn. Zooniet het ware uitzondering, een groote, en deze diende stelliglijk bewezen. Zoo, dit is nog te doen. L. De Wolf. |
|