Karel en Jan, als heel dat leger, met een vaandeldrager vooraan, zingend en tierend over de gracht op het aardappelstuk sprong en de knollen begon uit te kappen en in balen te vullen.
- 't Moet verdjiets! gedaan zijn met dat spel, vloekte Seven.
- Wie zou 't beletten? baste er een herkuul, met geheven drietand.
- Is 't gemeend? vroeg Karel.
- Sla dien boer dood! Sla dood! huilde de bende.
- Kcheu! steende Karel en zijn drietand beet in den schouder van den dief en hield gesloten wat hij vast haakte.
- Gauw! beval Seven, gauw! Jan en Ciessen, riep hij.
- Hier! moorelde Ciessen, zijn peerd aan de kar vastleggend.
- Jesus, Maria! kermde 't vrouwvolk, staat ons toch bij.
Ze vielen op de knieën en baden luid op kermend om genade en redding.
Karel had zijn drietand losgekregen en sloeg nu met den hiel van 't alaam te koppewaard-in: - Kcheu! steende hij; - Nnngu! pugde Jan; - Zoeve! schuifelde Cieske; - Verdjiets! vloekte Seven; - Bid voor ons! bad het vrouwvolk. - En zevenentwintig drietanden stoven op, omhoog en omleeg, en vier drietanden ketsten er zevenentwintig af en vielen raak op koppen en schouders van huilende, moorelende, dubbelplooiende, struikelende, tuimelende, vuilbestovene deugnieten.
Zevenentwintig drietanden hielden welhaast op van kappen en op het slachtveld lagen zeven vijanden uitgestrekt nevens de verfronselde vlag; twintig liepen hinkelend en kreupelend door hagen en grachten weg, en generaal Seven stond zijn pruime te knabbelen tusschen zijn strijders, een zegevierenden blik over zijn zonen en de gesneuvelden en al over hemel en aarde werpend, wijl hij grolde als een peuzelende kater. 't Vrouwvolk was nu ook, na een laat-