om en nogeens verscheen Pee in de opening, nu met de zondagsche kleederen aan, de verschgeblonkene schoenen en de hooge zijdene klak met lederen klippe. Bachten hem reikhalsde Threze, zijn wijf, nog met de witte slaapmuts op den grijzen kop, in haar slaaplijf.
- Pee, God beware u en haaf gezond t'huis, wenschte ze.
- Danke, Threze, 'k ben vroeg aan en 'k zal terug zijn tegen dat ge naar de achtmisse moet, beloofde Pee.
In 't oosten smolten de zwarte balken geheel uit in 't heffende licht, - dat begon te striemen - en de nieuwe klaarte viel en bleef liggen op de effene mistwitheid der der velden. - Al wat bek had begon te schuifelen en de kikvorschen wipten blijde en dertel alover het vaste voetpad, langs den kant van den zandweg, waar Pee stilletjes voorttrakelde, aan 't onderzoeken van zijn geweten.
- Zoetjes! Zoetjes, comparant! pruttelde hij, een grooten puid met den top van zijn schoen in de gracht schoppend, - zoetjes, een haar verder en 'k stampte u den buik aan 't ruggebeen.
Kijk, wat roert en poert er ginder, op Zieleghem's land? Ruischte't niet ook? Zoo vroeg en op een zondag, aleer een levende ziel wareert, buiten hij, Pee! Wie, of wat?
Pee ging hurken in de gracht en loerde, borend zijn blikken al langs de uitgestrekte reek terwestuiken op Zieleghem's akker - en ginder, t'einden, ja, geheel t'einden de lange stuikreke, was er een zwarte gedaante bezig met het koorn om te trekken en op een kordewagen te te laden. Wie op Gods wereld mocht het zijn? Misschien een met lange vingers?
Pee bleef gehurkt, onderbroken in zijn gewetensonderzoek en vast besloten er te blijven, tot hij 't fijne van de zaak zou kennen. 't Duurde vijf-zeven minuten en hij hoorde duidelijk het piepend gerol van den kordewagen en 't gesteen van den voerder. Op handen en voeten kroop hij door de gracht en - spijts zijn ouderdom - sloop hij lijk een katte al den anderen kant van de stuikreke, tusschen de schooven van het gerechte koorn. - Zijn hert klopte dat