Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Een ontwerpGa naar voetnoot(1) ter herstelling van de kerke van BecelaereMijns inziens, als ik daarin mag meêspreken, heelemaal mislukt. Om aan een verwoeste streke een nieuwe kerke weder te geven, kan men er ofwel een kerke ‘scheppen’ naar een heel nieuw gedacht als te Houthulst, te Zonnebeke, en te Brielen tewege, of kan men er de voorgaande op heur beste herstellen. Dit laatste wil men pogen te Becelaere, voordezen een onzer zoogenaamde landsche kustkerken. Overal waar men kan, heeft men alzoo onze ‘kustkerken’ trachten terug op te trekken; en dat was loffelijk, vermits die kerken een kunsteigenaardigheid en roem onzer streek waren, en medeen bleken een vastbedegen uiting en invang te zijn der godsdienstgevoelens van ons volk. In de verschillende gevallen echter heeft men verschillig gewrocht, toch meestendeels gehandeld waarlijk om wel: den eenen keer heeft men 't vóóroorlogsche slaafs weerom nagemaakt, den anderen keer als het schik scheen te geven een wijziging eraan ter verbetering aangebracht. Is men altijd geslaagd in 't eene en in 't andere? Ongelukkiglijk neen! En waarom neen? Omdat die werken niet altoos bestuurd zijn geweest met de noodige kennis van den aard en 't verleden onzer westvlaamsche streekkunst. Nu! Dat is tewege ‘geschiedenis’: na ‘de groote brake’ in de XVIe e. werden onze kerken hermaakt door eenvoudige vakliên van hier, en naar eigen gevatheid, terwijl dat, na den grooten oorlog van 1914, zij wederom zijn hermaakt geworden door geleerde bouwliên van elders, tendeele naar vreemde begrippen. Men heeft aleens gewis heel schoone werken gedaan, maar 't gebeurde ook van uitermate spijtige dingen. Onderander een echte jammerheid, als 't doorgaat, is 't ontwerp tewege te Becelaere. | |
[pagina 207]
| |
Tot een waarschuwinge voor velen die 'n dergelijk geval kunnen tegenkomen, weze 't mij toegelaten, dewijl ik de voormalige kerke van Becelaere lange vanbij heb gezien, hier te schermen voor 't behoud van 't schoone en van 't eigene ervan, en tegen 't vervangen van dat door onnuttige nieuwigheden. De oude kerke van Becelaere, lijk zooveel uit 't geweste, was oudtijds geweest een kruistimmerGa naar voetnoot(1) met een toren te midden. Nadien, in de XV-XVIe e. heeft men dien vieringtoren geslecht, en een anderen gezet aan den endelkant, namelijk een in den aard van de bekende pronktorens uit 't Westland. Ik meen te kunnen goedmaken dat er, van dit slag van pronktorens, een drietal typen of bouwbeelden bestaan hebben, welke - om hun een name te geven - we vooralsnu streeksgewijze en breedweg mogen heeten: het oostwaartsche type, het westwaartsche en het zuidwaartsche. De twee eerste zijn de oudste, en 't eerste dier twee is alsof men zou zeggen dàt der aanvankelijke tastingen, tegenover 't tweede of dàt der volgrepen gewrochten. Becelaere-toren behoort tot het eerste, samen met Boesinghe, Langhemarck, Onzer-Vrouwen', te Poperinghe, Moorslede, Rumbeke, Locre, eenigszins Alveringhem, en waarschijnlijk oud-Meereghem (of Merville)Ga naar voetnoot(2). Onder deze allen was Becelaere de eenvoudigste, en een van de besten bekenmerkt. Iets prachtigs eraan, was zijn ingang, alonder den toren, eenig in alle onze kerken; enten anderen samenwerkend met 't koor, welke na. 't wegnemen van den gewezen middentoren vernieuwd was geworden, tevens verhoogd en verlengd. Ook dit koor mocht eenig genoemd worden, al was 't maar om zijn werkelijk-echt-steenen gewelfsel - nergens bestaande in onze landsche kustkerken - gesteund | |
[pagina 208]
| |
door een heel lief en eigenaardig gespel van ribben en steekbanden. Dit tweederlei kunstwerk (van 's torens intrede, en van 's koors overwelving) zal te danken geweest zijn aan het machtig en edel gezin der van de Woestinen, Heeren van Becelaere: de twee toenmalige wapens ervan (Woestine, en de Croix zou ik denken) zaten gekapt elk aan een kant boven het deur- en onder het dagvak van dien eigensten toren-ingang. Later nog, om dan heel het gebouw naar den jongeren kustkerkentrant voort te verwerken, heeft men nog de kruisbeuken gedempt en de zijbeuken uitgewijd, zoodanig dat hieruit is geworden een drijlijvige timmer lijk vele. Eindelijk aan de kerk werd hersteld hier en daar wat in de XIXe eeuw, vóór een vijftigtal jaren: onderander heeft men dan de pilaren bestreken en geschilderd in steen (!), de kapiteelen effengekapt en weerom besteken met gegotene tooisels (!) (twee kapiteelen nochtans, twee oude, zaten nog voort weggedoken onder 't doxaal), en heeft men ook aan den toren alboven omheen de naalde een tuin of verschansing gemaakt uit arduinsteen, doorluchtig, veel te helder van verf en te licht van gemaaksel. Wat is nu daartegen 't nieuw ontwerp? Iets alledaagsch', zal ik zeggen; waarin men schikt aan te brengen al het blauw arduinsteen dat mogelijk is - juist dat wat er afstak! -; waarin men ook doet om de gemelde vervalschte kapiteelen en pilaren achter te maken; waarin men nog, uit het koor, zijn verschillende diepten, zijn steenen gewelf en diens ribben - het schoonste van 't binnenwerk - tot een houten zoldering heeft beslist te herscheppen; waaraan men eindelijk onder den toren een ingang gemaakt heeft die niet meer staat op zijn geheel, niet meer eigenaardig van sneê is, en niet meer bezet met zijn wapens. Met deze en andere stoornissen heeft men dus het verleden en de traditie, ook het meesteigene en -sierlijke stelselmatig verworpen, en door schamele ‘banaliteiten’ vervangen. Ten anderen, albuiten blijkt het ookal maar-effenaf | |
[pagina 209]
| |
willekeur: b.v. in de wijdte der vensters, dan in 't aanbrengen van groote geboogde driekante blinde-vakken op de achtergevels der zijkoren (iets wat enkel onze groote stadskerken kenden), ookal in 't steken van vierhoekige vensters in sakristij en andere bijgebouwen. Deze laatste mindere gebouwen zijn gesteld: nogal hooge van steke, en gelijkig aan weerkanten 't gebouw, zoodanig dat ze 't uitzicht van 't koor heel en gansch wijzigen; en, als men daarbij nu ook nagaat dat de zijbeuken thans nietmeer evenbreed noch evenhoog 'n gaan zijnGa naar voetnoot(1) als het middengebouw, krijgt men schoone te zien dat het hoofddoel van 't ontwerp geweest is: om van 't geheel een soort ‘pyramide’ of spitszuil te maken. Men bedoelt er nietmeer een kustkerk te hebben met drieledigen timmer ('t velerlei ‘huis’ der vele geloovigen, gerievig en rekbaar, vergroot- en verkleinbaar), met een toren eraan ('t hoogvarend vertoog van 't goddelijk verblijf), een schikking die was naar den geest van het volk; maar een zoogezeid kunstmonument, ineens opgevat en nooitmeer te wijzigen, ... iets vreemds aan de streek, en uit zijnzelven niet edeldrachtig genoeg om door zijn eigen krachten te gelden. Om de menschen te Becelaere tot dat ontwerp te winnen, heeft men gezeid: dat hun toren voordezen wat zwaar, en dat de nieuwe veel lichter zou zijn, bijgevolg dat de nieuwe zou zijn heel dezelfde als voorheen maar veel lichter van uitzicht, veel slanker. Wat men echter niet zei, is dat, wanneer men dien ouden toren deed doorgaan voor zwaar, men bedoelde: ‘te zwaar tegen 't nieuwe gebouw van den timmer aanstaande’. Trouwens die oude toren-geweest was nu juist meest bekend om zijn lichtheid, omdat men hem zag tegen 't oude gebouw, met immers drie evenhooge en evenbreede beukengevaarten! Hij was ook licht uit hemzelf, al was hij deugdelijk lijvig; daar hij immers (lijk | |
[pagina 210]
| |
al zijn gelijkers uit 't Westland), dank aan zijn drommeren en venstergeschik en -bedeelingen, het verticaal of stijgende werk al slinkende-weg ziende liet doordragen, terwijl aan een anderen kant (wat even 't voornamelijk kenmerk was van het bovengemeld eerste type waartoe hij behoorde) hij dat stijgende werk nog vrij-los in evenwicht hield door 't horizontale of liggende werk, als gordels en vlakken, onbeducht te doen uitkomen. Anders niets aan dien toren dat uw ooge weerhield in het opzien naar boven; geen tooisel 'n zat er verwrocht in de breedte, geen boogreeks b.v. of iets in dien aard 't en zij de verschansinge boven, geen gaten of openvakken tevele, de steiger of traptoren zijwaarts zat ingewrocht in den zuidoosterdrommer; alles deed naar omhoog. De nieuwe toren nu echter is heelemaal anders: ‘pyramidaal’ moet hij werken, kegelsgewijze, evenals de koorkant waaraf we spraken daar-straks. De toren geldt nu alleen als smalste bovengedeelte van een aantal bijeengestapelde bouwsels die vernauwen in 't opgaan; vanonder, de kerk op heur breedte, verbreed nog door een vontekapel aan den noord-, door een zijportaalGa naar voetnoot(1) aan den zuidkant; dan de zijbeuken iet of wat hooger; dan twee trapsteigers, een aan weerskanten den torenGa naar voetnoot(2); dan de toren tot aan de verschansing met de hoektinnen mede; eindelijk de naalde, met een eerste reeks vanegaten, gevolgd door een tweede nog nauwer, met ten toppe de spil en het kruis en den hane daarboven! In enkel die opgaande schikking is die geroemde ‘lichtheid’ gelegen, niet een lichtheid uit kunstbedrijf dus, maar een lichtheid uit opzetsbedrijf; niet een lichtheid door staaksche en stijgende werk, evenwichtig en levend gemaakt door een tegenspeling van liggende werk, maar een lichtheid komend alleen uit een opgaande slinking van enkelmaar horizon- | |
[pagina 211]
| |
taal of liggend gedoen. Onderwege ten anderen is dit liggend of streksche gedoen nog versterkt eerst door een endelportaal dat nietmeer op zichzelven 'n rijst maar onder een horizontalen of liggenden gordel wordt nedergedrukt; dan door een deur met een bogeGa naar voetnoot(1) die ingeduwd staat; verder nog door allemaal ‘rayonnant’ of wielend en stralend venstergesprenkelGa naar voetnoot(2); bovenal door herhaalde blinde-boogreeksen, eerst een enkele boven 't eerste verdiep, en dan een dubbele aan de verschansinge boven de galmgatenGa naar voetnoot(3)! Erbarmlijk. Wat zijn we nu toch, met alle die zoo ‘banale’ als grillige nieuwighedenGa naar voetnoot(4), ver af, niet alleen van 't eenvoudig oud Becelaere, maar zelfs van den geest heelemaal en den trant onzer kustkerken. En zoo moet al 't schoone uit de streke vermooscht.... Wierd dat ontwerp aanveerd en gevolgd 't ware nog een keer een spijtigheid meer, de Franschman zou zeggen ‘een misdaad’, ‘een zonde Gods’ zoo 't de Vlaming zou heeten. 't Ware te wenschen van neen! L. De Wolf. |
|