Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
iemands aard of hoebestaandheid-voor-de-wet, iemands burgerlijk wezen; maar datzelfde woord ‘eenzelvigheid’ is slaafs het fransch ‘identité’, dus fransch in 't vlaamsch gezeid, niet eigen bijgevolg. Daarbij nog, ongelukkiglijk, dit fransch is zelf een kemeljong! 't zou moeten - in volstrekten zin - veeleer iets zijn als (iemands) ‘entitas’, en niet - met een verhoudelijk woord - (dien iemands) ‘id[em]-entitas’!... Idem ac wie of wat?... een en dezelfde als wie? Maar weder hier zal worden opgeworpen zooals altijd: ‘...sic volet usus penes quem arbitrium est et ius et norma loquendi’. Doch neen! hier in 't geval, 'n wilt het niet de ‘usus’. Want het is nu reeds acht volle jaren dat we geplaagd zitten met die ‘identiteiten’, en tot-heden-nog de menschen blijven weerbarstig aan 't woord ‘eenzelvigheid’. Insteê van ‘eenzelvigheidsbewijs’ zeggen ze ‘paspoort’ ‘lai'-passer’ ‘portret’ enz. ‘Non vult’ het de ‘usus’. Maar wie dan, wie wilt het? De eeuwige zucht onzer ambtelijke taalsmeên om het vlaamsch tot een bloote vertaling van 't fransch te herscheppen, die wilt het. En wie wilt het ook nog? De eeuwige zucht onzer vlaamsche ‘intellectueelen’ om het vlaamsch te aanzien als niet ‘voornaam’ genoeg, noch ‘algemeen’, noch ‘degelijk’ nederlandsch, als 't niet oprecht ònvolksch en klinkt, en dat het niet op vreemd gezwets en liefst van al op fransch gelijkt. Alzoo - 't is te voorzien - 'k en zeg nog maar: ‘'n is er niet een invlaamsch woord om die eenzelvigheid behoorlijk te vervangen?’, en reeds gaan velen (voor de eenheid van de taal en honderd ander prullen) hun taalneus hierom opsteken. Vaneigen dan is mede te voorzien dat, ingeval dat iemand voor ‘identiteit’ nu tòch een invlaamsch woord zou vinden, zelfs een gemakkelijk woord, uitsprekelijk, gebruikbaar, volksch, met al de gaven mogelijk, dat aanstonds al | |
[pagina 142]
| |
diezelfde ‘intellectueelen’ - al die verstanden, zei ons volk - gereed gaan zijn, en gereed zijn reeds van nu, om geestig (d.i. geestvol, denken ze) dat woord bespottelijk te maken... Purisme, foei! Maar ja! ze 'n zijn zij ook het volk niet. En met hun ‘estilo culto’ gaan zij eensdaags den put ingaan, terwijl ons volk met zijn volksmatig spreken - is t'hopen - jaren nog en eeuwen er zal wezen. Alzoo, in onzen tijd reeds, hebben we weten doorkomen verschillige verdietschingen als ‘gouw’ en ‘gouwheer’ ‘spoorhalle’ ‘berek’ en andere waarmee men duchtig spotte nog vóór een jaar of tien! De spotters, zij, zijn weg. Welaan, ik heb een woord gehoord, gehoord in 't volk, om die ‘identiteit’ veel beter te vervlaamschen dan door ‘eenzelvigheid’ (verstaan, in bovenstaanden zin). 't Was van een oud vernukkeld ventje. 't En kende maar zijn vlaamsch, maar 't speelde met dat vlaamsch; en al het vlaamsch dat 't sprak was uitgedacht bij hem uit zijnen vlaamschen kop, en uitgebracht met eenen vlaamschen mond; en 't zei, al zoekende in zijn zak naar zijn ‘eenzelvigheidsbewijs’: ‘'k en weet niet, zei het mij, of ik mijn uitken meêheb’! Gezelle, bij dat woord, ging stralen van bewondering, en 't ventjen en zijn taalmacht tot in den hoogsten hemel reiken! En inderdaad, hoe schoon gezeid: om iemand uit te kennen, zijn uitken en zijn uitkensblad, ten uitkensdienste aan de uitkenslieden voor te stellen! Zou 't Nederlandsch, om zulk een woord, gevaar loopen? ‘Et nunc... ridete’? of ‘plaudite’?...
T.R. |
|