Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
[Nummer 6] | |
De drie Martelaars van ReninghelstTen tijde dat de ‘Hervormde Leer’ in het Westland indrong, beleefde deze streke eenen machtigen bloei. Niet enkel waren Yper en Poperinghen aanzienlijke steden, maar zelfs dorpen als Nieuwkerke en Reninghelst hadden een zeker voornaamheid. Te Nieuwkerke verhandelde men meer zaken in weefgoed dan te Belle, en Reninghelst was uit de ramp opgestaan waarin de erge ijverzucht der Ypersche wevers het in 1344Ga naar voetnoot(1) gestort had. Dezelfde, bloei was ongelukkiglijk niet waar te nemen in de gehechtheid van de wevers aan het katholijk geloove. Bleven de andere ambachten overwegend katholijk, de wevers van links en rechts waren kettersgezind. | |
[pagina 122]
| |
Sommige edelen als Lamoral, graaf van EgmondGa naar voetnoot(1) heer van Nieuwkerke, bleken kettersgenegen, en ofschoon Egmond zelden te Nieuwkerke verbleef, wrochten zijn gedrag en zijn gezag de kettersgezinden in de hand. Eene bende van een veertigtal Waterloozen (zij noemden hen zóó), meer gekend als Boschgeuzen, onder leiding van Jacob (van) Huele, edelman van Brugge, Jan Michiels, predikant, en Hans Van der Camere van de Hondschoote-kanten kwamen, na Poperinghen niet te hebben durven binnenvallen om de gevangene geuzen te verlossen, des morgens ten 7 uren, op Verkoren Maandag 12 Januari 1568 te Reninghelst toe. De drie priesters Judocus Huyghesoone pastoor, Robrecht Ryspoort, kaplaan, Jacob Panneel, (geestelijke) koster, wierden gevangen, en na de kerk bestormd te hebben, ging de bende, de drie priesters met haar medeleidende, met naderhand Breufkin, pastoor van Dranoutre erbij, de kerken van Locre, Dranoutre, Kemmel, Nieuwkerke en Nipkerke eveneens plunderen. Daarmee was de dag voorbij, en met den avond, in 't klaar manegesching kwam de bende terug en ging zitting houden op den berg genoemd Zwarte-Meulen (naar den naam van den eigenaar (De) Zwoorte). De zitting nam veel tijd in, want er wierd over geloofszaken getwist, twist waarin de gevangene priesters onverschrokken hunnen man stonden. In dezegeloofsverdediging speelde pastoor Huyghesoone, die een geleerd man was, de hoofdrol. Wat de beschuldiging aangaat, door den predikant Jan Michiels voorgehouden, zij bevatte deze drie punten die de doodstraf verdienden naar Michiels beweerde. | |
[pagina 123]
| |
1o Dat zij, na een jaar vroeger door hem de doodstraf kwijtgescholden geweest te zijn, voortgegaan waren 't hervormde volk aan het gerecht over te leveren, (waarvan sommige de doodstraf ondergaan hadden volgens Wynckius); 2o dat zij hardnekkige papisten (aanhangers van den Paus) waren; 3o dat zij afgodendienaars waren. De eerste beschuldiging, hoe belangrijk ze ook schijne, hield weinig in. De priesters handelden wettelijk, daar de overheid van 't land - samen met de geestelijke - het gebood. Die eerste beschuldiging enkel om indruk te maken aan 't hoofd gesteld, wierd dan ook van lieverlede verwaarloosd en de geloofsreden trad welhaast op den voorgrond. Er wierd dus aan de priesters gevraagd de misse af te zweren en te beloven nooit geen misse meer te doen. Een der priesters (de pastoor van R. zegt men) antwoordde: ‘dat hij liever had te sterven dan hunnen wil te voldoen’. Men leidde dan de vier priesters nederwaarts ten Zuiden, tot over de Eeckelstrate (deze gaat van Nieuwkerke naar Belle) en daar in het Westhofelst, in eene leegte, wierden de priesters van Reninghelst vermoord, maar de vierde, de pastoor van Dranoutre wierd gespaard. Eerst doodde men den pastoor. Een der geuzen kapte hem met een zweerd wel twee vingers diepe in den hals. Verscheidene steken wierden hem gegeven en eindelijk gaf een timmerman van Reninghelst hem eenen laatsten slag met een hapken. Robrecht Rijspoort ontving benevens andere slagen drie steken in de kele. Jacob Panneel wierd de onderste lip afgesneden en doorstokenGa naar voetnoot(1). Alle drie waren geknield binst de marteling. De lijken wierden dan in eene gracht of beek (het ge- | |
[pagina 124]
| |
scheid van Dranoutre en Nieuwkerke) geworpen, en de bende keerde langs Reninghelst en Houtkerke naar Bergen-Ambacht terug. De enkele woorden welke Huyghesoone sprak toen men hem doodde waren: ‘Heer wees mij zondaar genadig!’ Hans Van der Camere viel eenigen tijd later in de handen van 't gerecht en hij had het geluk de ketterie af te zweren alvorens de verdiende doodstraf te ondergaan. Den 17n Januari verklaarde Breufkin voor zijnen Bisschop Rithovius te Yper, onder eed, waar en hoe de priesters gemarteld geweest waren. Den 18n vonden de mannen uit Reninghelst de lijken en voerden ze op eenen wagen naar 't dorp terug. 's Anderdaags, den 19n begroef men de lijken aan den voet van den grooten autaar, en den 24n kwam de Deken van Poperinghen eenen plechtigen lijkdienst doen, waar veel aanzienlijke personen tegenwoordig in waren. 't Volgende jaar werd een grafsteenGa naar voetnoot(1) geplaatst met een latijnsch opschrift luidende als volgt: ‘'t Jaar O.H. 1567, 13n Jan.Ga naar voetnoot(2) namen verwoede beeldstormers na vreeselijke onteering van alles wat heilig is en na schennis dezer kerk, de drie priesters weg van deze kerk: Meester Judocus Huyghesoone, pastoor, Heer Robrecht Ryspoort, kaplaan, Heer Jacob Panneel, koster. En ze schandelijk den ganschen dag rondgeleid hebbende, hebben zij den volgenden nacht, bij zeer klaar manegesching, deze priesters die standvastig in de belijdenis van het katholijk geloof volherdden, iets af van den weg in eene leegte, ter parochie van Nieuwkerke geleid en wreedaardig vermoord. Daar zijn hunne lichamen door harden vorst gesteven na eenige dagen gevonden, en op deze plaats godsdienstig begraven geweest. | |
[pagina 125]
| |
‘Onze gebeden zijn min voor hen dan wel de hunne voor ons te verzoeken’. Het Westland was de streek der ergste beroerten in Vlaanderen. De beeldstormerie was er begonnen op 10n Oogst 1566 te St Laureins, wijk van Steenvoorde t'halverwege van Winnezeele. In de plaats van 't voormalig klooster staat daar nu de klokhofsteê. 't Klooster van St Antonius buiten Belle woei er den 14n aan: Daar ieverde Jacob de Buusere, afgevallen Augustijn van Yper. Ook den 14n wrocht Sebastiaan Matte, bonnettemaker t'Yper, in 't pasgestichte plunderaarsambacht te Poperinghe. Liefhebbers vernielden den volgenden nacht alles wat heilig was te Reninghelst enz. Mannen uit het Westquarfier, gingen zelfs helpen plunderen naar Brussel en Antwerpen. Een paar dozijnen hunner hebben in 't weerekeeren samen met de peerden die den wagen trokken wat uitgerust te Harelbeke. Dat na den moord der priesters Zijne Hoogweerdigheid geene bereidwilligen vond om de kerkelijke bedieningen Reninghelst ie gaan waarnemen is verstaanbaar. In woners van de parochie hebben dan op hen genomen een tweetal dozijnen soldaten te onderhouden ten einde hunne priesters te beschermen tegen de moordenaars. Frans Vanderburgt heeft den last aanveerd. Wij vinden dat hij reeds in 1574 te Reninghelst was en in 1603 reeds eenen opvolger had genoemd Joannes (of Jacobus) Stoop. De marteldood der priesters kan niets dan goed gesticht hebben voor het ware geloof, en ofschoon Reninghelst met Beveren en St-Riquiers de drie laatste plaatsen geweest zijn waar de hervormden mochten bijeenkomen, ter oefening hunner leering, is het protestantendom daar gelijk elders van lieverlede verdwenen. Na den moord op de priesters in 1568 wierd de rechtgeblevene kerk in 1583 door de geuzen van Yper afgebrand. Zij wierd dan herbouwd en vermeerderd; de grafsteen wierd vroeg of laat in den muur gemetst en met hout bedekt, en alle pogingen onlangs gedaan om hem terug te | |
[pagina 126]
| |
vinden zijn vruchteloos gebleven. De overlevering is ook zoodanig verzwakt gerocht dat er eindelijk niemand meer wist waar de martelaars begraven waren. Door een uitversleten latijnsch inschrift op eenen witten tichelsteen misleid, links van den middenbeuk, aan den Oosthoek van den eersten moerpilaar, dacht pastoor Deseure in 1868 op het spoor der maartelaars te zijn, doch hij kwam in den kelder der latere kasteelheeren terecht. In 1893 deed pastoor Vanneste voor den hoogen autaar graven en vond eenige onbeduidende beenderen, daar hij op den grond van het kerkhof van vóór 1595 was. Na de kerk bestudeerd te hebben heeft steller dezes op 23n April 1923, eenen zonnigen dag, doen graven omtrent 't midden der kerk, effen aan den Westkant van den toren die in 't kruis der kerk staat, daar volgens zijne berekening de groote autaar tegen den toren ten Westkante moest staan in 1568. Drie mannen groeven eenen put 2 meter lang op 1 m. 50 breed. Na 2 uren werkens ten 9 ½ stootte een der werklieden op een schenebeen en 2 uren later waren al de harde beenderen van drie geraamten boven gehaald. De drie geraamten, door den geneesheer H.B. onderzocht, blijken deze van drie mannen te zijn, vroegtijdig overleden, want ze hadden immers nog al hunne tanden, en 't waren bovendien gezonde en nog weinig versletene tanden. Ook was een der geraamten bijzonder groot, en 't lag op de eereplaats, rechts van 't tweede; 't derde lag aan beider voeten, voeten tegeneen. Welnu pastoor Huyghesoone was bijzonder groot, was enkel 45 jaar oud en zijne kaplaans waren nog jonger dan hij. Het bleek dus dat het de gebeenderen der maartelaars waren. Ter verkenning wierd echter wijder en dieper gedolven. Iets dieper heeft men stukken van een vierde geraamte gevonden, met de voeten westwaards, en tusschen dit en 't derde geraamte eenige overblijfsels van kleederen, waaraan eenig hout kleefde, en die bleken uit het borduursel priesterkleederen te zijn. Verders zeer ondiepe en | |
[pagina 127]
| |
dooreengeworpen nog een paar schedels met wat doodsbeenderen. Aangaande de drie eerste geraamten is het klaar dat het groot geraamte in eene eiken kiste gelegen heeft. Van de twee laatste heeft men geen spoor van schrijnen gevonden. Het hout dat aan den onderkant der stukken kleeding kleefde moet van de schrijne van 't vierde geraamte komen. Ziehier nu den vormoedelijken uitleg. De martelaars zijn gestorven in de korte dagen, bijna 3 uren verre, en zijn dus maar met den avond te Reninghelst gebracht geweest (door kwade straten gehard door den vorst); 's anderendaags zijn ze begraven geworden. Weinig tijd was er dus om iets te schikken. De pastoor alleen zal eene schrijne gekregen hebben; de twee overigen geene, wijl integendeel al de andere personen die in de kerke begraven geweest zijn, aangezien zij tot de aanzienlijkste huizen behoorden, voorzeker eene schrijne gehad hebben. Dit vierde geraamte zal dat zijn van pastoor Huyghesoone's voorzaat, op wiens doodkist men ter linker opperzijde den derden martelaar zal begraven hebben, zoodanig dat kledingstukken van den hoek van den kasuifel en 't kisthout door drukking op malkander en door afsluiting van de lucht het volledig bederf zullen geweerd hebben. De overige doodshoofden en doodsbeenderen die overhoop lagen, blijken enkel van kant geworpen geweest te zijn. Vermoedelijk zijn het beenderen van vroeger gestorven pastoors, niet deze van kasteelheeren (die ook in den middenkoor der kerk plachten begraven te worden) want er ontbreken vrouw- en kinderschedels. 't Is overigens bekend dat Vrouw Van Steelandt, overl. 1478, Vrouw van Reninghelst, hare ‘verheven blauwe sepulture had, met metaal bedekt, in den middenkoor’. Haar man, Gillis van Cortewyle, is te Watou begraven. De Longueval's hunne opvolgers, zijn voorzeker elders begraven. 't Zijn de Longueval's die tijdens den dood der martelaars, heeren van Reninghelst waren (1500-1608). Zij waren heeren van Vaux en Cappy. Adrien de Longue- | |
[pagina 128]
| |
val die door huwelijk met --- van Cortewyle, heer van Reninghelst wierd in 1500, was gouverneur van Bapaume. De laatste Longueval die heer van Reninghelst geweest is, heette Karel; hij was heer van Buquoy, 't was hij die in 1608 't kasteel van Reninghelst verkocht aan de Bulteel's. De Longueval's schijnen Reninghelst verwaarloosd te hebben. De Bulteel's van de Clytte, heeren van Reninghelst geworden in 1608, hebben hunnen grafkelder gemaakt links buiten den Communiebank. De balliu's en eenige andere bijzonderen die 't voorrecht hadden in de kerk begraven te worden, zijn voorzeker allen buiten den middenkoor te vinden. In allen gevalle heeft de laatste in de kerk begraven persoon, Petrus Leupe, balliu, overl. 1761, (in eenen grafkelder waar zijne vrouw reeds sedert 43 jaar begraven lag) zijnen zerksteen in eenen beuk, den linkeren. Men zou kunnen vreezen dat de pastoors in den middenbeuk midden van de kerk zouden kunnen begraven geweest zijn, en inderdaad in de papieren leest men dat een hunner voor den predikstoel begraven geweest is, 't is te zeggen drie vier stappen van de plaats waar men de geraamten gevonden heeft. Die vrees is nochtans ongegrond, want vooreerst in den beginne wist men waar de martelaars waren, en eens dat er zooveel tijd verloopen was dat men het niet meer wel en wiste, was de tijd uit om in de kerk te begraven. Veronderstelt nog dat men vroegtijdig den zerksteen in den muur gemetst hebbe om de Oranje-mannen die Oostende bezetten, en te peerde tot in onze zuidersche dorpen kwamen, te beletten het graf der Martelaars te schenden, gelijk immers later de invallende Franschen in 1793 het graf schonden van den dapperen Hongaar Littasy, graaf van Blanckenstein, die eene schare Keizerlijken aanvoerde, en die door onze vrijwilligers deugdelijk geholpen, Reninghelst tegen de strooptochten der fransche grenswachten verdedigd had; maar dan nog zou de overlevering dáár | |
[pagina 129]
| |
geweest zijn om alle misverstand te vermijden. Ware nu toch dat onmogelijk-iets geschied, dan zou men vooreerst de overblijfsels der lijkkisten zoowel als de beenderen gevonden hebben; en tweeds men zou onmogelijk drie geraamten, met gebitten van al hunne nog jonge tanden voorzien, hebben kunnen vinden. Tusschen Huyghesoone Martelaar 1568 en Stoop 1603-1624 of nog langer, is enkel Vanderburgt gekend. De Heuvele was abt van Loo en is daar gestorven en begraven. Van Houcke is na een zestal jaren te R. overleden in 1645. Houvenaeghel 1645-1669 kon niet met jonge tanden ten grave dalen. De Leeuw is hier enkel een zestal jaar geweest. In de veronderstelling dat ze allen te R. gestorven en bij malkander begraven zijn, is er geen middel om drie jonge priesters bij malkander in 't graf te vinden. Staes is in 1681 hier toegekomen, heeft maar in 1713 zijn hoofd ueergelcid en is volgens testament ‘circa’ bij (voor) den predikstoel begraven. Gherij stierf ter elde van 47 jaar in 1732. Swijnghedouw stierf in 1736 en Dezoutter S.T.L. in 1747. Deze was vermoedelijk nogal jong, alhoewel sedert 20 jaar pastoor (9 te Westcapelle bij Belle en 11 te Reninghelst), want zijne geleerdheid zal hem vermoedelijk vroeg hebben doen benoemen. Hier heeft men dus mogelijksGa naar voetnoot(1) drie jonge pastoors op eenen afstand van enkel 15 jaar begraven. Ze moesten echter elk eene eiken kiste gehad hebben, en twee dezer kisten kunnen niet spoorloos verdwenen zijn. De daaropvolgende pastoors zijn buiten de kerke begraven. Dat de kaplaans (van 2 is hun getal op 1 gevallen tea gevolge van de geuzenberoerten) in de kerke begraven zouden geweest zijn is onwaarschijnlijk. Zij wierden bij voorrecht door den kasteelheer buiten den pastoor om benoemd. Zij kunnen onmogelijk bij de pastoors begraven zijn, en er drie te vinden die jong ge- | |
[pagina 130]
| |
storven en bijeen in de kerk begraven zijn schijnt onmogelijk. De eenen zijn verhuisd, de anderen zijn oud geworden. Beseval, de laatste die in de kerke zou kunnen begraven geweest zijn, is 41 jaar lang kaplaan geweest, te R. 34 en ter Clytte 7 jaar. Over zijne voorzaten Fobert Jac. 1673, Demeulenaere Andr. 1683-1704, Van Moerkerke J.-B. weet ik vooralsnu niets, buiten dat De Meulenaere op 11n Mei 1704 door den Heer en de drie Collegien erkend wordt als zijnen dienst niet meer te kunnen doen, door indispositie en impotentie, dus was hij vermoedelijk oud van jaren. De Clytte-kapelle schijnt door bejaarde kaplaans bediend geweest te zijn. Alle gegevens wijzen er dus op dat wij de overblijfsels der Martelaars voorhanden hebben. Yper, 5-vi-1923. Gust. Lamerant |
|