Zij zaten daar al eene geslegene uur te kijken en te kijken links en rechts; maar geen arm mensch te zien. 't Waren allen heeren en damen op autos of op rijtuigen, of velorijders die gelijk schichten voorbij vlogen en verdwenen.
Maar 't docht Marietje, die fijne kijkerkjes hadde, dat er ginder verre een oude arme man opkwam. Lowietje keek ook en:
- Ja, Marietje, riep hij, gij hebt gelijk, 't is een arme man, hij kan met rooie en veel moeite nog over den weg, klare van flauwte.
- Wie weet, misschien heeft die arme sukkelare vandage nog niet geëten, zuchtte 't meisje. Ja ja, wie weet... beziet hem, hij zwakt door zijne beenen en dreigt alle twee drie stappen te vallen, wel! wel! wel! Zwijg, Lowietje, hij nadert, gauw uwe pulle, hier is mijn glas, schenkt maar vul.
Lowietje schonk en zoo stonden zij algauwe alle twee gereed te midden de bane.
- Niet vergeten, Marietje: uit liefde tot God.
- Neen, neen ik, Lowietje, uit liefde tot God.
- Ik zal hem aanspreken, Marietje.
Mijn brave man, hebt gij geen dorst? vroeg het brave kind op medelijdenden toon.
- Dorst, dorst, riep de vent, jongens ik ben Ko Droogekele en ik heb altijd dorst. Hebt gij daar iets voor mij misschien? Wat zie ik? ‘'t wit stoopke’. Kom hier, kleine kneeker, waar hebt gij dat gehaald, 't is van lek-mijnlippe, geef maar hier jongen!
- Marietje, geef dien arme man een glas, toe, uit liefde tot God.
- Daar, mijn brave man, drink dat maar uit, 't zal u deugd doen, uit liefde tot God, voegde zij er stille bij.
- Geef maar hier, kleine snaak, dat en is voor u niet gemaakt, gij zijt nog te kleene, en dit zeggende had hij 't glas in zijn hand en hield het tegen de zon. Klaar als kristaal, juichte hij, en in één slok was 't glas uit, en... 't vloog wel in honderd stukken op de keien van den weg.