| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
Een half woordeken over het Bargoensch
Op Maandag, zijnde den 30sten van April, ten acht ure 's avonds, zou Dom Augustijn Verhaegen O.S.B., der Benedictijner Abdij ‘Afflighem’ in Brabant, de welbekende en welgegeerde deundichter en kunstenaar, te Rousselare in de ‘Patria’ zaal verwacht zijn om er ‘een Vlaamschen kunstavond te geven, met korte inleidende voordracht en met uitvoering van vele Vlaamsche liederen’. Die kunstavond, zoo staat er te lezen op de strooibriefjes, werd ‘ingericht door het toedoen van de Letterlievende Maatschappij “De Vriendschap” en van “Het Davidsfonds”’.
Doch, daar is meer. En, zoo lezen we nog ia de Voorboodschap: ‘Dom Verhaegen, die voor den eersten keer naar Rousselare komt, heeft Rousselare in het meest eigenaardige van zijn volksbestaan willen in het bijzonder eeren en huldigen, in de taal van het volk van de Nieuwmarkt, t.w. het Bargoensch! En hij heeft opzettelijk voor
| |
| |
dien kunstavond te Rousselare het prachtige “Bargoensch Drinklied” van Prudens Van Duyse op muziek gezet, dat op het einde van den kunstavond, voor de eerste maal te Rousselare dus, zal uitgevoerd worden’.
Een half woordeke over het Bargoensch zal, zoo meen ik, ter dier gelegenheid, hier niet ten onpasse gedrukt worden.
Zooals de Franschen l'Argot hebben, de Engelschen het Cant - en meer bepaald in de wereldstad Londen het Slang - de Duitschers het Rotwelsch, ook genoemd Rotwaelsch of Jenische Sprache, de Spanjaards de Germania, de Italianen het Gergo, de Bohemers het Hantyrka, de Scandinaviërs de Fantesprog, zoo ook heeft Vlaanderen zijn zoogezegde ‘dieventaal’: het Bargoensch!
Wondere groei uit het volksgenie, die aan 't mindere volk, althans aan 't minbeschaafde, en ookal, en vooral, aan 't minwelwillende of echt kwaad-willende volk, wanneer zulks gepast, gelegen of noodzakelijk bleek, toeliet hem op staanden voet, midden in de bevolking, af te zonderen en af te scheiden, lijk met een ondoordringbaar doek, zij het als verdedigingsmiddel, zij het uit kwaad inzicht! Wondere vondst uit den volkstrant, die de vervoegings- en bindingsmoortel uit de eigene taal bezigt, en meestal slechts de steenen - woorden, werkwoorden en hoedanigheidswoorden - door andere uit een heele andere stoffe gebakken verandert, zoodat erdoor het taalgebouw onkennelijk wordt, of neen, zoodat er een gansch nieuw taalgebouw verrijst, gebouwd op onzen eigen bodem! Wondere schepping uit de volksziel, die door het meest onbewuste en meest onwetende deel van het volk, in een verbazende sterkte van vaste wetten en van vaste lijnen gegoten is, en het beste en het meest onweêrlegbaar bewijs levert dat de talen, de onvergankelijke talen, niet door geleerden, niet door Academien, niet door gediplomeerde wel- en bestweters gemaakt of ‘gebakken’ worden, maar wel en alleen door het meest onbeschaafde, het meest onbewuste, het meest ongeleerde en ongeletterde deel van het volk, het echte volk, in wiens ziel
| |
| |
alleen en in wiens gemoed alleen, eene taal, eene echte en ware taal, wil ze leven en gedijen en blijven leven, immer moet kunnen baden het bad der versterking en het bad der eeuwigdurende vernieuwing!
Het Bargoensch heeft, in Vlaanderen, twee ‘dialecten’ of gewestspraken: het Aalstersch, dat misschien beter het ‘Dendermondsch’ zou genoemd worden, daar Aalst juist aan het buiteneinde of grens van het gebied van het z.g. ‘Aalstersch’ Bargoensch ligt, en het Rousselaarsch, daar Rousselare, met zijn spraakgemeente, nl. met zijn ‘Nieuwmarkt’, midden in het gebied van het Westerbargoensch ligt, waartoe ook o.m. behooren de ‘Busckkyten’ van Houthulst en de ‘Turken’ van Meulebeke.
Het verschil tusschen beide ‘dialecten’ is eigenlijk gering, daar, wat het meest verschilt, de voegwoorden zijn, - de ‘moortel’ dus van dat taalgebouw, - en die eigenlijk Vlaamsch zijn, de eene meer uit het ‘West-Vlaamsch’ van Rousselare, en de andere meer uit het Aalster-Dendermondsch ‘Oost-Vlaamsch’. Toch bestaat er eenig verschil, ookal in den eigen woordenschat. Isid. Teirlinck gaf in 1886 te Rousselaere bij drukker De Seyn-Verhougstraete het ‘Bargoensch Woordenboek’ uit, dat meer het Aalstersch dialect weêrgeeft. Naderhand liet hij bij den zelfden drukker een ‘Bijvoegsel’ aan dat woordenboek uitkomen, nopens het Rousselaarsch ‘dialect’.
Op zuiver letterkundig gebied, en dat is gemakkelijk te begrijpen, zijn er niet veel werken in 't Bargoensch verschenen; 't weinige dat er uitkwam, en vooral het beste, werd gedrukt en uitgegeven in de tweede helft van de vorige eeuw: zoo bij voorbeeld, enkele novellen, enkele volksverhalen, ‘dievenhistories’, ‘vrijagen’, enz.; ook enkele gedichten. 't Moet en 't mag gezeid zijn: die werkskes putten diepe, diepe in den ondergrond van de volksziel, dus van de volkskunste, en worden niet weêrhouden in gang, en mate, en zwier, en woord- en verruwpracht, gelijk de drooge, geconfijte, doorgaans zap- en zoutlooze z.g. ‘algemeene’ taal (die eene verpluimde, ontpluimde,
| |
| |
ontvelde en ontvleeschde taal is, waarvan er schaars nog een geraamte overblijft); sommige, we gaan zeggen 't meerendeel, van die Bargoensche vertellingen, zijn zeer kernachtig, zeer schilderachtig, en 'lijk de krieken te zomertijde,
vol zap, vol zop, vol zijpelende zoetigheid.
Zeer eigen-aardig zijn ze ook, 't meerendeel, met al den onverbasterden gloed erin van de rauwe, ruwe, doch wonderschoone eigene volksziele!
Als voorbeeld, van zulke kernachtige en prachtige Bargoensche novellen, kan b.v. gelden: Jellen en Mietje, een Gentsche ‘vrijagie’, door Karel Broeckaert geschreven, en die in 1841, te Gent, ter drukkerij van T. en D. Hemelsoet, bij St-Jacobskerke, reeds zijn... vijfden druk beleefde, dank zij Prudens Van Duyse zelf, die deze uitgave bewrocht! ‘Jellen en Mietje’ in deze uitgave is ‘vermeerderd met eene navolging’ nl. over Ne knul en 'en geeze (Een jongen en een meisje). Ge zoudt o.m. dat vierde hoofdstuk, zeker het beste, moeten lezen: heelelijk lekker! Dat hoofdstuk heet: ‘Méken w'hên uuk klits gemaasd.’ Ge moet Tone Wyters, een der helden uit het verhaal, daar hooren vertellen, 'lijk de besten, alzoo:
- Nelle van de Winkele, michels [mij] en weet nie' of ze iemand van ons koei [gezelschap] geknoeid [gekend] heed?
- Ik hê ze geknoeid, zei Moeder Anna Mie, 'en geesken, da' kiewig [schoon] brigade [bargoensch] treuvelde[klapte], een eenig piepken [kind], da' grandige wietens maasde [dikke stuivers had].
- Juiste, hernam Tone....
Tenden zijn lange inleiding, die zijn eigenlijk Bargoensch woordenboek voorafgaat, heeft Isid. Teirlinck de bijzonderste bronnen van 't Bargoensch vermeld. Wie daar gading naar heeft, kan ze daar vinden.
Als voorbeeld van zulke kernachtige gedichten, met al den gloed geschreven die in die ongetemde en onweêrhoudene volksziele huist, kan gelden het ‘Bargoensch Drinklied’ van Prudens Van Duyse (thans op toon gezet
| |
| |
door Dom Verhaegen en gezongen nu voor den eersten keer te Rousselare); 't staat, ten bewijze van dien, hierachter in zijn geheel overgedrukt. Tot meerder gemak, en tot beter verstandenisse heb ik, reke voor reke, de woordenverklaring opgesteld en er nevens geschreven.
| |
Bargoensch drinklied
Woorden van Prudens Van Duyse.
Muziek van Dom Augustijn Verhaeghe, O.S.B.
| |
(In 't Bargoensch)
1.
Mosken, dokt 'en klipken roei,
't maast kantiger as flens!
Ge sjoert hier eens 'en leutige koei,
We 'n zijn, ze leven, 't buizen beu,
en zijt gij veur geen doddigheid peu,
Sa, knullen, buist, tralallala,
2.
O, mosken flikt de klonkerik vul;
Onze âkens buisden en de knul
die heêt dat uuk van doen!
En, wat veur hulder kiewig was,
da' veent de piepen uuk te pas,
Sa, knullen, buist, tralallala,
3.
De roei is buis van dees paï,
't maast kiewiger as sjaf!
Want onze splent moet toch de bie,
die 't kuchen haëd is maf!
Nekt, nekt omhoog den klonterik teên,
zoolang als wij nog spienters heên,
Sa, knullen, buist, tralallala,
| |
( Woordverklaring)
1.
Vrouwtje, geeft een potje bier,
't is (smaakt) beter als melk!
Ge ziet hier eens 'n leutige bende,
We 'n zijn, ze' leven, 't drinken beu,
en zijt gij voor geen vuiligheid verveerd,
Sa, maten, drinkt, tralallala,
2.
O, Vrouwtje doet de pinte vol;
Onze ouders dronken en de maat (jongen)
die heeft dat ook aan doen!
En, wat voor hen lekker was,
dat komt de kinders ook te pas,
Sa, maten, drinkt, tralallala,
3.
Het bier is zot van dit land,
't is (smaakt) beter als pap!
Want ons geld moet toch naar den bliksem (weg)
die 't liggen houdt is dwaas!
Steekt, steekt omhoog de pinte tegen,
zoolang als wij nog kluiten hebben,
Sa, maten, drinkt, tralallala,
Wat een prachtstuk, is 't niet? Leest dat eens, luide-op, en schaft eens op die golvende mate, die zwelt, en zwellende gaat, met het sterker en stouter wordende gedacht en met den zwaarderen zwaai van den verzengang, hoe verder hoe meer, tot ze openberst, telkens, 'lijk de groeiende, grollende bare op 't strand, in die gevoelsspettering: Sa, knullen, buist, tralallala...
Daar en is maar een reke die gelijk hapert: de eerste van 't derde klauzeke. En daar is reden om te gelooven,
| |
| |
te twijfelen althans, of, met dat af- en van her afschrijven, er daar geen verandering aan gebeurd is, die de oorspronkelijke rijmreke half-of-daaromtrent onkennelijk maakt. 'Lijk het nu staat, ‘buis’ in 't Bargoensch, is toch altijd zooveel als bedronken, zat, zot, te zeggen. Kiliaen zelve heeft ‘buys’ vermeld als ebrius, potus. Maar 't en wordt er niet klaarder om.
In het boek van Ern. Ternest: ‘Jan De Lichte en zijn bende, naar de echtste bronnen bewerkt’ (2de druk, 1882), komt hier en daar, weinig alevenwel, bargoensch voor. Maar, daar staat ook het ‘Bargoensch Drinklied’ van Prudens Van Duyse in opgenomen. Echter, bijna elke rijmreke, al is ze als grondtoon en vorm dezelfde of daaromtrent, onderging een aantal veranderingen; maar 't en zijn niet altijd geen verbeteringen, verre van daar, al geen kanten! Het derde klauzeke zet in volgenderwijze:
De roei en snaps van ons paï
Met den slag wordt alles dadelijk duidelijk; doch de zin is er teenemaal, bij die verandering, ook in veranderd, zoo verre en zoovele, dat hier nu niet meer de ‘roei’, het bier te zeggen, alleene, maar ook nog de ‘snaps’, de kortedrank of genever erbij bezongen is.
Niet alleenlijk is het Bargoensch drinklied, van Prudens Van Duyse, in het boek van Ern. Ternest, bijna rijmreke voor rijmreke, verpluimd en verarmd, veranderd en verschameld, maar ook uitgelangd op den hoop toe.
Want deze die 't afschreef, dat drinklied, vond het noodig een nieuw, zegge een vierde klauzeke er nog bij te dichten. En zoo gaat dat nieuw aangezet stuk:
| |
(In 't Bargoensch)
En mazen de anskens al de bie,
ge kleunt 'nen bekker mol,
'nen splenterbol van dees paï,
Tein weder de erren ingefokt
en splent veur snaps of roei gedokt.
Sa, knullen, buist, tralallala,
| |
(Woordverklaring)
En zijn de oordjes naar den bliksem,
'nen geldman van dit land,
Dan weder de herbergen binnengegaan
en geld voor genever of bier gegeven.
Sa, maten, drinkt, tralallala,
| |
| |
Inderdaad, nietwaar, is de trant - we gaan hier van geen Bargoensche letterkunde, gelijk daar tevoorings, meer spreken nu - is, dus, de trant, met dat afschrijven, veranderd en deerlijk verarmoed, daar is ook een afstand van inhoudswege, nu, tusschen beide, zegge de breedte van een afgrond. Dat is ook de afgrond die er bestaat tusschen Prudens Van Duyse en Jan De Lichte zelve!
Alevenwel, men zou toch kunnen vragen of het schamele, swatelaarslied van Ern. Ternest niet beter in den mond 'n staat van een moordenaar, 'lijk Jan De Lichte, die maar spreekt van ‘een bekker mol te kleunen’ alleenlijk om 't genoegen van ‘zijnen melis vul te nekken met grandige poen’ eenvoudig, zou men zeggen, omdat ‘de roei of de snaps kantiger is as flens’?
Immers, verder dan den boord van een ‘klonterik’, 'n strekt ook gewoonlijk het zedelijk begrip van een ‘knul’ of een ‘bin’ 'lijk Jan De Lichte niet, zij het in het Vlaamsch, zij het in het Bargoensch verdietscht en verduidelijkt!
Dr H. Allaeys
Uit Antwerpen dezen 4/4/23.
|
|