Biekorf. Jaargang 29
(1923)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
MengelmarenHij was niet bangTusschen Snelleghem en Jabbeke is een oude waterpoel de Kinderput geheeten. Deze put, in wier omtrek, volgens de gezegden, in 't late uur onkennelijke wezens verschijnen, wordt door iedereen, en voornamelijk door de vrouwen, zeer gevreesd. Zekeren nacht, toen een man en eene vrouw van Sint-Andries daar langs gingen, wilde de kerel haar eenigszins schrik aanjagen, door haar haastig voorbij te stappen, zeggende: Ik ben van niets bang. Nauwelijks was hij eenige stappen verder of in eens kwam daar een groote witte kat voor hem. Wat hij ook deed, bleef de kat hem immer voor de voeten den weg belemmeren. Gansch onthutst zette de man het op een loop en liep in allerijl huilend van schrik tot aan zijn huis. De menschen vertelden, dat de kerel, die zegde van niets bang te zijn, door de uitgestane vrees, verscheidene dagen ziek te bed bleefGa naar voetnoot(1). Cyriel de Vuyst. | |
Hoe een dubbeltje uitkomtBoven (bl. 47, ‘Hoe een dubbeltje rolt’) was vrage waarvandaan Het Belfort zijn mare had vernomen over Van de Poele van Lichtervelde, den uitvinder van de Trolley. Deze die 't opstelleken in 't Belfort geleverd had, laat ons weten dat hij het ‘miek, al hem steunende op gegevens destijds door E.H. Six vergaard, en door dezen ook benuttigd vroeger in zijn bijdragen over Lichtervelde in 't verleden, uitgekomen in De Veldbloem’.
***
En omdat we spreken van Het Belfort, nog een woordeken over de Ezelpoorte. In Het Belfort (24-ii-23) was sprake van een Buurtspoorweg van Brugge op Zeebrugge; en tot tweemaal toe wordt daar vermeld de Oostendsche Poort. Wat is dat de ‘Oostendsche Poort’? Te Brugge is er ‘Gentpoorte’ en niet oen ‘Gentsche Poort’; ze is een brugsche Poort maar die leidt naar Gent. Te Brugge is ook een ‘Dampoorte’ (en niet een Damsche), er was een ‘Coolkerke-poorte’ (en niet een Coolkerksche). En een Oostendsche? Zulk eene 'n ken ik niet; en ik ben nochtans van Brugge. Maar wat ik weet dat er bestaat, is een ‘Ezelpoorte’, in 't fransch genoemd tot over dertig jaar ‘Porte des Baudets’, en sedertdien meer on moer ‘Porte d'Ostende’. En al wie niet en was van Brugge, zei dat achter. En de EE. VV. Discalsen, op hunne schoonste thuiswijzen, stelden dan ook achter: ‘de Oostendsche | |
[pagina 70]
| |
straat’; en Het Belfort (of liever een opsteller eruit) zegt nu ook achter: ‘de Oostendsche Poort’. Maar alle echte Bruggelingen 'n krijgen dat nog uit hun hert en over hun lippen niet. En 't Belfort dat ons wil geleiden in het brugsch leven (en dat het anders wel doet) 'n zou dat niet mogen dulden van een van zijne opstellers; of de menschen gaan zeggen: ‘die Heeren die ons willen geleiden in 't brugsch leven 'n zijn zeker zelve van Brugge niet, en die Heeren die ons willen geleiden in de vlaamsche gedachten, ze denken zeker in 't fransch?’ Heeren, ge 'n moogt het niet kwalijk nemen. Ge zult zeggen ‘welk een spel toch voor zulk oen prulle’!... Ja, maar uw ‘brugsch’ blad (overigens uiterst voldoende) zal brugsch zijn of niet brugsch, rechts om alzoo honderdduist zulke prullen, om deze prulle, en om negen-en-negentigduist- negenhonderd-negen-en-negentig andere. De Beer. | |
Brugsche ‘Style’Men spreekt altijd van ‘Brugschen style’; ware 't niet beter van ‘Brugschen geest’? Er bestaat, meen ik, geen ‘Brugsche style’. Verstaan we malkander? Een ‘Brugsche style’ zijnde als een afgedaan woordenboek waarin te vinden staat wat brugsch is en niet brugsch, bestaat niet medunkt. Alles, zou 'k denken, van bouwtrant of andere kunst, àlles kan brugsch zijn of brugsch worden, als het wordt opgevat naar brugschen ‘geest’. Vaneigen van dezen ‘geest’ is de meest duidelijke en vaste getuige dàt wat wij overbewaarden van eertijds. Maar deze is een doode getuige. We moeten zoeken hoe het leven was van daaruit, de geest is te zeggen, en hoe deze geest nog zit in den levenden geest onzer dagen; dan 't verleden door 't heden, en 't heden door 't verleden toelichten; dit licht eindelijk nemen als grondstraal die schiete door alle onze werken, ze mogen zoo nieuw en zoo nieuwerwetsch zijn als gelijk wat men wil: ons werk zal dàn brugsch zijn, oordeele 'k-ik toch... maar enja! 'k en ben ik door niemand betaald voor een kender. En ik acht het belachelijk dat nieuwigheden als een ‘vitrine’ of winkelraam, een ‘lanterneau’ of dekraam, uitpuilende latteluiken enz. uit hun eigen niet brugsch zijn en moeten te Brugge worden verboden... Enwel, dat men ze dan brugsch make, door ze te maken naar brugschen geest... zoo meene 'k-ik toch. De Beer. | |
Baeniaertskercke alias CorsidaIemand heeft gelezen, zegt hij, ‘op een boek’ uit Plantin's Toogzale te Antwerpen: ‘Deze Bouck behoort toe aen - - - - - en nu aen | |
[pagina 71]
| |
Mijs pastor van Drynnaertskercke [of Dreynaertskercke] alias Coxsida’, en bij vraagt welke Coxyde dit is, en of die bijnaam gekend is. Antwoord. Dit is Coxyde bij Sluis (aan 't Coxydsche Gat), en die bijnaam is kwalijk gelezen voor Baeniaertskercke (vgl. ‘Coxijde...’ - Biek. 1921, xvii, 110-113), waar ‘Pastor Mys’ stond vóór 't einde van de XVIe e. [K.d.F.] | |
PijlpetaandjesIemand heeft gehoord van een boerezone uit Middelburg in Vlaanderen dat deze zulke kleine wilde aandekens kweekte: al verre lijk onze ‘smierelaandjes’ (vgl. DBo op 't w.), maar, zei hij, ze zijn zeldzaam in Vlaanderen. Hij en kende er maar op een drietal hofsteden. Deze aandekens leggen hun eiers ‘verloren’, dewelke zoo hard zijn dat ze niet breken bij 't vallen. En hij noemde die aandjes, al steunende op ‘pijl-’ (uitgespr. op zijn wvl.), en met klanklooze ‘pet’, ‘pijlpetaandjes’. Wie kent er dat woord, en dien vogel? ‘Te pijlepane’ (DBo) = in de war. Maar dat is allichte wat anders. N.J. | |
DombreuEen Brugsche name. En er is in den franschen Hoograad een de Pomereu. Taalkundig verwant? T.R. | |
Nog een achterlaterke van G. GezelleEen oud Pasterke van langs de Leye wierd door een blauwgezinden Heere De Ridder in een blauw nieuwsblad gelasterd en vuilgemaakt. Gezelle deed 't Pasterken antwoorden; of, omdat dit het hem vroeg die immers daar beter in thuis was, stelde zelf daartegen, ook in een blad 't volgende - en nu, eer dat ge 't leest, eerzame Lezer, denkt dat het was gericht tegen 't vuil werk van een vuilaard die anders niet smaken en begrijpen en kost als vuiligheid ook, en leest nu maar met uw ooren toe -: Het snuistren is uw ambt en stichten van affronten
Uit vuilen menschendrek, uit rat- en ridderstronten;
Daervan betwist men u noch reuk noch smaek noch iet.
De zeugen doen dat ook; maer - eedle - ridders niet.
J.L. | |
[pagina 72]
| |
R. Ghesquiere. De Godvruchtige Zanger, II. Geestelijke Liederen. 't Gewoord en gedeun alleen=2.50 fr.; met 't gespeel erbij = 12.50 fr. Bij den Steller te Hal, of J. Van Straeten te Heers (Limburg).Handig en lief in zijn uitgave. Vooral, zooals alle de werken van onzen Westvlaamsche deunkunstenaar, iets dat men mag afgewerkt heeten. Hoe 'n ware 't niet beter vele vreemd en grilmatig gezang uit onze godvruchtige vergaderingen te houden, en liever ons volk te vergasten met iets dat voor hem is gemaakt, net, gemeten, eenvoudig, zwierig en zangerig, oprecht naar zijn zin, door iemand die jaren en jaren reeds dat volk heeft doorhoord in zijn woord, in zijn taal, in zijn deun en zijn doen! Mocht Vlaanderen nog vele zulke Ghesquiere'n bezitten. T.R. Onze Vader die in den hemelen zijt
die zoo nen dikken boterham snijdt.
En ons moeder is zoo goed
dat ze'r 'n kluitje boter op doet.
En onze Vader is zoo rap
dat ie ze er allemaal afkrabt.
(Hoogstraeten). Wees gegroet,
mijn toentje bloedt.
Wie zal 't genezen?
m'n tante Trezen.
Ha, die leelijke stekebezen.
(Waarschoot). |