| |
| |
| |
Aanvullende kantteekeningen bij Gedichten, Gezangen en Gebeden van Guido Gezelle
(Vervolg van bladz. 13).
Taalgeleerdheid. Aan Pastor De Bo. ‘'t Is juist alzoo dat hij ons lesse gaf’ zegt H. Verriest. Dat geloove ik, maar 'tgene daarop volgt in B('22) 208, is niet juiste: ‘Gemaakt te Brugge als onderpastor?’ Eerst en vooral, De Bo werd pastor te Elverdinghe in 1873, Gezelle was toen pastor te Kortrijk. 't Was einde 1877 dat hij 't gedicht zond naar ‘Rond den Heerd’; men ziet er instaan: ‘Mijnheeren... van Rond den Heerd’. En 't staat er gedrukt in 't nummer van 30 December 1877 onderteekend: ‘Kortrijk, 17/12-77, Guido Gezelle’. Hij zal het ook, wat vroeger of later, aan De Bo gezonden hebben. Nog meer daarover elders.
Aan Ameet Vyncke. 't Wierd gemaakt bij zijne Priesterwijding, in Juni 1876.
Tranen. Er is een verband tusschen dit gedicht en dat van K. de Gheldere: 't Lied van de streke, op Homeros' woord: φι̑λὴν ϵι̑ς πaτρι̑δa γaι̑aν, in 't dierbaar vader's land. Gezelle's vers is aanleiding ertoe of antwoord erop.
Dien avond en die rooze. ‘Die rooze was er eene die ik van huize meêgebracht had, na een verlofdag en die ik aan mijnen beminden meester schonk’, schrijft E. Van Oye. 't Stuk is den eersten keer gedrukt in RdH. 1873, maar met het jaartal 1858 eronder.
Aan den voorgaande [E. Van Oye] op zijnen boek, te weten op zijn eersten dichtbundel, verschenen in 1874 (‘Morgenschemer’).
Van de Wilgen, aan Victor Van Coillie. Deze, geboren te Beveren bij Rousselare in 1838, was Gezelle's leerling in Poësis 1858-59, en is gestorven, onderpastor van Ingelmunster, in 1888. Gezelle schreef zijn Ziel- | |
| |
gedichtje, CXXV. - Het is mogelijk dat Mr Vanhove in dit gedicht bedoeld wordt, maar ik twijfel eraan. Vanhove werd Superior in September 1859, en ik denk dat het stuk vóór dien tijd, in 1859, gedicht is. Zie Gedichtengroei, bl. 209 en vlgde.
Gij Dichter die de Leeuwerk Zongt. Robert Willaert zat in 4a, toen Gezelle daar Vlaamsche lesse gaf, en, hoe jong nog, hij miek een schoolwerk in verzen: Aan de leemverk.
‘O gij met 't kofken opgestoken,
Schoon vogelke, waer vliegt gij dan?...’
Het trof Gezelle in 't herte, en hij gaf aan Bertje zijn stuk: Aen de Leeuwerke in de locht, in ‘Dichtoefeningen’, en later nog dit hier, dat geschreven is binst het schooljaar 1858-59, toen Willaert in Poësis zat. Willaert stierf in Frankrijk, binst den oorlog, in 1916.
Rammentati. Aan Domenico de Pisani. Er waren te Rousselare twee gebroeders de Pisani: Domenico en Vincenzo; zij waren van Lucca in Italiën. Met Gezelle konden zij omgaan en spreken, en zoo ontstond tusschen hem en die twee meer dan gewone innigheid. Domenico ging weg in 1858, en schreef nog naar zijnen vriend vertrouwelijke brieven. - E. Van Oye zegt dat dit gedicht hemzelf is opgedregen geweest. 't Kan zijn - Gezelle deed zulks meermaals - dat het aan beiden geweest is, elk bij hun weggaan uit het gesticht; aan Van Oye dan in 1859.
Blijde kinderen. Aan Klaus Groth. Zie boven (blz. 13) te welker gelegenheid. Het 3e vers kleene kerke Christi is een woord uit Faber, in de Engelenverhalen: ‘Kinderen maken een kleine kerk van Christus op hun eigen uit, waarin God gedurig op eene bijzondere wijze gediend wordt’. Op eene gedenkenis van Hendrik Van Doorne's broertje August, wordt dat beeld hernomen en verder uitgebreid. Dit gedichte werd geschreven in Festo SS. Marcellini et Petri 2 Juni 1862, en aan Klaus Groth gezonden.
| |
| |
Kom e keer hier, aan Pieter Busschaert van Damme, die te Rousselare was 't schooljaar 1859-60 voor de Wijsbegeerte. Hij stierf Pastor te Vichte in 1892. Zie over hem Verriest's Twintig Vlaamsche Koppen. Het gedichtje is uit de lente 1860.
Maar Half. Juffr. Van de Wiele heeft het handschrift van de laatste 4 verzen, onderteekend: ‘Roussel. in 't Kl. Semin., St Canutsdag. A.D. 1859’.
Super Flumina. Van af vers 19 is dit stuk een vrije vertaling en omschrijving van Ps. 136. Het is uit 1861 of 62, en geeft blijk van Gezelle's verlangen, toen nog altijd, naar missieleven. Breng dat samen met hetgene hij aan Van Doorne schreef, (boven bl. 13) na Alberdingk's bezoek in 1861: ‘Alb. Thijm pakte mijne twee handen vast en deed mij beloven... in Vlaanderen te blijven’.
Aan E. in 't Klooster Sr M.D.S.G. Staat in RdH. 1878 bl. 120, zonder hoofdletters aan 't hoofd der verzen, en is dus van dien tijd zelf. Wat een allerprachtigst gedicht aan eene pas-ingetredene kloostermaagd!
Eerste Communie, Joseph d.i. Jos. Verriest. Om 't stukske verder te begrijpen moet men weten, dat Leo, Joseph's broertje, enkele maanden vóór die eerste Communie gestorven was. De vader, Adolf Verriest, miek voor dienzelfden dag ook een gedichtje vol weedom op zijn lief zoontje Leo, en op de omstandigheid. Gezelle wordt er ook in begroet:
‘O Moeder, Broeders, Zusters al
en Vriend dien 'k nooit vergeten zal’.
't Laatste. Is hoogst waarschijnlijk opzettelijk geschreven om 't bundeltje te sluiten, dus in 1862.
***
| |
Twee toemaatjes.
1.
Op bl. 165, B('22), bij 't gedicht Poucke, haalt de schrijver 4 alleenzittende versjes aan:
| |
| |
G'hebt alle andere deugden g'hebt nen
alderschoonsten name, maar,
hij bediedt nen felgebekten
stekelstamden tronk, voorwaar
en hij zegt dat zij zinspelen op den familienaam Van Doorne. Indien er onder of boven die verzekes staat: ‘aan H. Van Doorne’, dan is dat zeker zóó, maar schrijver en zegt dat niet. Staat er geen naam bij, dan zou ik de zake alzoo aaneen spinnen:
Vooreerst, de woorden: ‘g'hebt alle andere deugden’ beduiden, dat er reeds vermelding van deugden moet voorafgaan, en dat die verzekens maar een vervolg en zijn.
Voorts, de name Van Doorne kan toch niet in klank, noch beteekenis, allerschoonst genoemd worden.
Elders gezocht: RdH. 1869, bl. 264 geeft twee Kleengedichtjes van G.G., dat is een dekcijfer van Gezelle: 't Is de Mandel, en
Engelentieren roosken, roosken
Liever komt uw geur te mij
Dan uw broeders, dan uw zusters
Of van welke bloem het zij.
G'hebt vijf bleekblij roode vlerkjes
En zulk schoon gefriezeld haar
G'hebt een zuiver geluw hertjen,
En g'en duikt het, niet, voorwaar!
Alzoo, en niet verder. De 4 verzekens, thans in Biekorf aangehaald, - of ze al of niet op Van Doorne zinspelen - zijn daar 't vervolg van. De Bo had in 1877 in RdH. een opstel geschreven over: Ben Eglentier, zijne namen, zijn portret en zijn virtuit. Gezelle, dit gelezen hebbend, haalt zijn oud verzeke weer uit, en zet de twee eindjes aaneen, na eerst de orde van de 8 eerste en oudste veranderd te hebben. 7 en 8 uit 1869 worden 5-6 en wederkeerig. Er zijn voorts nog eenige woordekes veranderd, zoo: dan uw broeders, wordt als uw broeders; stekelstamden wordt stekelstafden enz. Aldus wordt het dichtje ingezonden naar RdH. Boven staat ‘Aan M. De Bo’; onder: ‘Kortrijk 12-1-78 Guido Gezelle’. Later komt het versken in ‘De
| |
| |
Laatste XXXIII Kleengedichtjes’ nog een beetje veranderd voor.
'k Zon zeggen: de 4 verzekens door Biekorf nu opgegeven, zijn in 1878 gedicht om de 8 voorgaande te besluiten, laze ik er niet: maer en voorwaer, met ae, en ware ik zeker dat Van Doorne er niet bij genaamd en wordt.
| |
2.
In: Algemeen Eucharistisch Tijdschrift 1922, tk 6, geeft C. Gezelle een onuitgegeven, onvoltooid H. Sacramentsgedicht van Guido. Zeer merkweerdig! Aan de ae te zien, is 't van vóór 1865, zeker. Aan den overvloed van beelden, reeds voorkomend in ‘Dichtoefeningen’ (bijzonder in 't gedicht van dezelfde maat: De Berechtinge) en in sommige ‘Kleengedichtjes’ II, 24 en III, 5, schat ik den tijd van 't gedicht in 1858-59. E.H. Caesar moet het nog eens goed lezen ('t is moeilijk te lezen schrift zegt hij) en 'k denk dat hij zetten zal:
't Was ijdel op der aerde noch
bestraelde ... met zijn glans ...
op 't aerdsche lijf en lichaems leest.
Zij beefde, en in heur ingewand
ontstaet een konde schrikken, want
't Is Hij, 't Is Hij, 't is God die haer
beschaduwt en zij beeft voorwaer.
Zoo beefdet' gij, Maria eens
op 't hooren van het ongemeen
en schrikkelijk mysterie, toen
een Engel u kwam boodschap doen,
en groeten kwam; zoo beefde de aerd...
Waar hier beefde staat, zet hij de 3 eerste malen: leefde, met ‘l’; de 4e maal, goed: beefde. Immers, Gezelle dacht aan: ‘Qui respicit terram et facit eam tremere’, en ‘Quae cum andisset turbata est in sermone ejus... Ne timeas, Maria’. Ten andere de laatste: ‘Zoo beefde de aerd’ bewijst voor de 2 eerste genoeg.
| |
| |
Als Biekorf dit alles nu drukt en dusdoende bewaart voor de toekomst, zal het misschien eens te passe gebracht worden voor die verlangde uitgave. Al wie iets weet van de stukken die hier ontbreken, moet ook zeem inzenden.
A. Walgrave
|
|