Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanvullende kantteekeningen bij Gedichten, Gezangen en Gebeden van Guido Gezelle(Vervolg van bladz. 256) Oneigene. In een boekske, gedrukt bij L.J. Veen te Amsterdam in 1905, getiteld Kleengedichtjes II, staat er op bl. 92 eene oude vorm der 2e strophe van dit gedichtje: Oneigene tale, geborgde gepeizen,
mijn zijt gij niet, uw dat en wil ik niet zijn:
wat in en van mij is dat heet ik mijn,
onweerdige, ik laat u: ga' reizen!
Is 't Gustaf Verriest die dat vroeger opteekende en dáár gezet heeft? 'k en wete 't niet, maar 'k vermoede 't. Juffrouw Van de Wiele, te Kortrijk, bezit een handschrift in dezen vorm: 2.
Dan
Weg weg met oneigene tale en den schijn
Van elders geborgde gepeizen.
Mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn
Dat in en aan mij is dat heete ik mijn
Oneigene, ik late u: ga' reizen!
| |
[pagina 283]
| |
1.
Hetgeen ik niet uitge { eve en
Hetgeen ik niet uitge { ef dat heb ik niet in
Noch viel mij dat immer } tot } schanden
Wie zal het mij wijten } tot } schanden
Ik weet van veel ergere } schanden
Mijn hert en mijn tale, mijn zede en mijn zin
't Is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin'
't Ligt alles daar bloot op mijn' handen.
Waaruit blijkt dat uit de strophe die nu de 2e is, en de oudste, de andere later ontstaan is, maar dat Gezelle de orde heeft veranderd zettende 1 boven Hetgeen ik niet uitgeef en 2 boven Weg weg met oneigene, en 't eerste Weg veranderd in Dan..., als beter gevolg. Het handschrift is van vóór 1878 want ieder vers begint nog met hoofdletterGa naar voetnoot(1).
Non Praevalebunt. B ('22), 129, zegt: ‘Voor mij is dit een uittreksel uit een lang gelegenheidsvers...’ (H.V.) - Maar 't en is dát niet. Dit gedicht werd eerst geschreven door Hendrik Van Doorne, en deze liet zijnen oorspronkelijken vorm later drukken in ‘Rond den Heerd’ 1874, bl. 216. Maar Gezelle had het herdicht. Kanonik Duclos te Brugge heeft het handschrift en daaronder staat: H.V.D. en G.G. Ergo erravimus. Staat gedrukt in ‘Rond den Heerd’ 1866, bl. 214. Het is geen uittreksel, maar een gedicht op de processie van 't H. Sacrament ('t was juist binnen de oktave).
Regina coeli. Hiervan schrijft E. Van Oye ‘dat moet in 1858 gedicht geweest zijn, voor zooveel ik mij herinner’. In de opgave voor een klaswerk, door denzelfde bewaard, staat er: ... ‘Waar is het volk dat eenen nationalen feestdag viert zooals wij, christenen, eene feest die niet jaarlijks,... maar dagelijks... terugkomt’ ('t doelt op den Angelus ter eere van O.L. Vrouwe). Vergelijk dat met vers | |
[pagina 284]
| |
13-17 van Regina coeli. - Met Quae est ista kan dit niet in verband zijn. Dat wierd gedicht in 1854, voor de verklaring der Onbevlekte Ontvangenis en verscheen later in ‘Dichtoefeningen’.
Aurora. Is ook een klaswerk. ‘Zoo gaf Gezelle ons meer onderwerpen die hij dan later zelf behandelde’, zegt Van Oye.
Onendig wezen. De vier eerste verzen staan in 't eerste jaar van ‘RdH.’ bl. 254. Juffr. Van de Wiele bezit het handschrift van de 9 laatste verzen: en 't minste mierenspoor enz.... Verzen 9-12 luidden eerst: het hoort u alles toe
en toch gij valt mij klachtig
omdat ik vrij u niet
gewillig toebehoor.
Daar er geen hoofdletters aan 't begin der verzen staan, is dit 2e deel van of kort na 1878, dus kort vóór de 2e uitgave van den bundel geschreven, als gevolg op de 4 oudere eerste verzen. Het is een prachtig stukje, waar Remi Ghesquiere in zijn Honderd geestelijke liederen (1922) prachtigen zang op gedicht heeft.
Tot de Mane. Is te vinden in ‘RdH.’ 1873, bl. 192. Daaronder staat: 1873. G.G. Hulpe. Staat in RdH. 1871, bl. 408, bij 't prentje van een arm huisgezin waar eene liefdadige vrouwe een korf met eten gebracht heeft en door ouders en kinders bedankt wordt.
Ach! Staat in RdH. 1878, bl. 80, zonder hoofdletters aan 't begin der verzen. Dus is 't dat jaar door Gezelle ingezonden. Er is geen reden om te zeggen dat het ‘een oud kerkhofbloempje’ was in dien tijd.
Jesu, liefste Jesu mijn. Biechtgedichtje? Misschien. Maar 't is een der ‘Kleengedichtjes’ van de 1e uitgave: ‘XXXIII Kleengedichtjes, 1860’. | |
[pagina 285]
| |
Het Meezennestje. De eerste strophe, met tak-om en 't laatste vers lijk nu, stond in RdH. 1e jaar, bl. 246, dus in 1866. Verder in 'tzelfde jaar, bij den Uitstap in de Warande de Meeze beschrijvend, naast een houtsneêprente, zet hij de strophe nog eens, en zegt ervan: ‘'t is een betere photographie van de waarheid als mijne houtsneêprente’. Waren de twee volgende strophen toen al gedicht geweest, hij hadde ze er ook bijgezet, immers zij maken de ‘photographie’ nog veel levendiger, en vollediger met beeld van van kleur en zang. Het gedicht en wierd maar voltrokken, wederom, in de voorbereidinge van de 2e uitgave der ‘Gedichten’, en 't staat, geheel, in RdH. 1878, bl. 78, nogmaals zonder hoofdletters aan elk vers.
O Lied. ‘Is uit zijnen nieuwen tijd’ B('22), 121, - Waarom? Het wierd eerst gedicht voor Pol. Demonie in 1860; Gezelle schreef het in den Album van H. Van Doorne en onderteekende 't: ‘Brugge St Evaristusdag 1861’. En... 't staat in de 1e uitgave van ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’, 1862, tusschen Christene landen en: O 'k sta me zoo geren. Nieuwe tijd?
Morgenstond. Bij 'tgene staat in B('22), 131, weze nog gevoegd het jaartal 1870, en de bemerking dat Gezelle's verzen, eene zeer vrije en persoonlijke vertaling zijn van Rückert's lied, door Schumann getoondicht, buiten 't begin en 't einde. ('t Vervolgt) A. Walgrave |
|