Wat ons, Vlamingen, vooral genoegen deed te vernemen is dat deze Hollandsche kerkvorst in zekere mate een der onzen is.
‘Als edele ouders mochten zij geprezen worden’, zoo schrijft pater Hyacinth Hermans in ‘De Maasbode’, ‘deze Joannes-Franciscus Callier afkomstig uit Blankenberghe en Joanna-Catharina de Craecke, geboortig van Oostende, die te zamen een gelukkig en voorbeeldig katholiek gezin stichtten in de drukke havenstad Vlissingen, waar vader Callier de beproefde en betrouwbare loods was voor de in- en uitvarende schepen, die in de Schelde kwamen ankeren.
Edele ouders van vromen eenvoudigen levensstijl, maar die door den zoon toen hij geroepen werd tot het doorluchtig ambt, dat hem het recht schonk tot het voeren van een wapen, zoo fijnzinnig dankbaar gevierd werden door het bisschoppelijk wapenschild te doen beheerschen door beider nagedachtenis. In dat wapen zien wij een vaartuig, gemeenzaam Kraak geheeten, herinnerend aan den naam zijner moeder de Craecke, varend op een rivier de Schelde, waar vader de beproefde gids was; rivier en kraak veilig verlicht door de ster, symbool van het licht des geloofs. En dan daarboven het devies, dat een levensprogram werd ‘in fide nihil haesitans’, wat zeggen wil ‘in zake geloof nooit aarzelend’, wat weer duidde op de beproefde kunde van den vader, die nooit weifelend, recht door zee altijd den veiligen weg te vinden wist.
Waar vader door zijn dienstbetrekking uiteraard veel van huis was, regeerde moeder met vaste hand het gezin van vier kinderen. Jan, de oudste, die later zoo eervol de voetstappen zijns vaders drukte en commissaris werd van het Belgische Zeewezen, August-Joseph, de thans gouden priester-jubilaris Bisschop van Haarlem, Eduard ook priester geworden, en als pater Cornelis reeds 47 jaar Minderbroeder in de Belgische provincie, en Charlotte, de eenige zuster van den Bisschop.
Moeder Callier levend met en voor haar kinderen wordt geprezen als zuinig en streng, maar met een ondergrond van buitengewone goedhartigheid, een trek, die Monseigneur met haar gemeen heeft.
Ook de boeiende vertelkunst, den warmkleurigen praattrant, die later in den leeraar Callier zoo boeiend op zijn studenten inwerkte, moet Monseigneur van zijn moeder geërfd hebben. Want in de schemering van den vallenden avond binnen de gezellige woning, met buiten den soms ‘langoureuzen’ weemoed, die over zeeën en schorren kan liggen uitgespreid, kon moeder Callier met haar kinderen om zich heen oud-Vlaamsche sprookjes vertellen van zoo 'n rijke fantasie en distincte uitbeelding, dat de luisterende kinderen zich niet konden weerhouden telkens weer te vragen ‘Moeder waar is dat gebeurd?’
Dan wist moeder tusschen haar mooie sprookjes ook beurtelings van die fijne oud-Vlaamsche liedekens te spinnen, welke Mgr., die veel van zingen houdt, vaak nog als melodieuze echo's uit een ver verleden door 't hoofd kunnen spelen, en die hij zelf bij wijle nog weleens stil en ontroerd met gedempte stem voor zich uit placht te zingen als om het lieve verloren geluid der moeder nog eens levend voor zijn herinnering te halen’.