Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Laat ze maar kwekken
Laat ze maar kwekken,
laat ze maar kwakken, de puiden, die
groene beheerders van 't landelijk water,
donker getikkeld,... en... boos zou me zeggen,
boos met hun hoekige nekkergezichten,
wreed met hun oogen die bolde en vaste
blekken in 't wilde,
luisterend schouwen, en niets 'n bekijken. -
- Boos toch 'n zijn ze, de puiden,
nekkersch noch aafsch; - geen
kinders 'n trekken ze t'hunwaarts,
nieverst geen speur van hun hakenGa naar voetnoot(1);
meêgaande volk, dat
goêloos, geen mugge 'n zou kwaad doen,
is 't dat die mugge verstand heeft,
en van verre goêndag knikt. -
Laat ze maar knorren en kraken, en
lustig hun herte ophalen!
Stil! 'n verschuwt of 'n stoort ze niet, de
groene, de waakzame puiden,
dáár, in hun zalig aleenzijn. -
Laat ze maar deunen, en
slag om slinger hun vliezen doen zwellen, met
spelende spottende blazen,
laat ze maar talen en tegentalen
in dien obusput,
blijde bij 't rustig gevoelen
van hunnen zomerschen avond,
roerend en poerend, of
zittende schuins, met hun muile vooruit, op
't vlak van de strekkende blaren. -
Laat ze maar wikkelen
onder en tusschen de geluwe bladjes,
| |
[pagina 228]
| |
trotsch op de schoonheid waarmede
God hun zangzale tooide,
keurigen opschik
waar geen menschenhand aankwam;
hemel alboven en hemel alonder,
scheemrende sching van uitgaande luchtglans,
zilveren zoomkruid,
bloeiende biezen,
glimmende lemmers van lischgroen,
levend en geurend belegwerk,
daar, waar kunstenaars, ach! die
groeiende weelde zou'n dooddoen. -
Och! geen wonder, of zijn ze gezind, de
leepe, de luimige puiden,
lijzekes roeiend, of hangend halfwege op
't eeuwig gemak van hun oksels,
koele in de weunste
waar z' hun beloven en t'huiszijn. -
- Andermaal snijdt de vermanende rek, de
rek en de rak over 't vloerkleed; ze
zingen op mate,
vatten de mate,
volgen ze... zonder 't gezwaai van ne maatstok. -
- Varings verschieten ze... look in de meersch! en
heisterkadeister èn dopke naar onder!
- Horken en wachten. -
Vrienden herdoens!... En ze kwekken en kwakken,
knorren en kraken met stijgende negge. -
Wie, wie zal 't hun verbieden?
of wie schendt er den vrijdom
van dat eenhandig vrijvolk? -
- 't Huppelend lied, och 't vroolijk gedoe van de puiden,
daar waar 't machtig gerucht van den oorlog
nauwelijks ophoudt!
och! dat avondgezang, waar
d'herten nog zwijgen, de monden nog toezijn! -
Treurende mensch, ontsluit het slot van uw ziele,
| |
[pagina 229]
| |
laat, o laat nu d'hope weêr binnen,
d'hope en 't blijzaam verlangen,
leert den vrede genieten,
leert het... uit dien obusput. -
Nieuwcappelle, 1920. A. Mervillie
Als we nog kleene waren, meenden de kinders, te Wonterghem en elders, dat de groene puiden, al die te dichte gingen, met nen haak in 't water haalden (haakpui). - Dat vermoeden zal ontstaan zijn uit de nekkers (watergeesten, waterduivels, die entwie nekken of den nekke kraken) en waarvan d'ouders soms spraken, om hun kinders van 't water te kunnen afhouden. Waterduivels en had men nooit gezien, en die vreemddoende groene puiden, overal voorhanden, moesten omzeggens de nekkers vervangen. - Haakpuid niet te verwarren met den kleinen hagepuid (boompuid), fr. rainette. - Elders zeggen ze kwakpuid (van kwakken). Komt haakpuid uit den zin van haken? of moeten we spellen aakpuid (waterpuid), meugelijk verwant met latijn aqua (water), en gotisch ahwa? Ik voor mij, 'k zou haakpui verkiezen. - Daarenboven in sommige streken van Vlaanderen spelen de kinders nog dijkman: ne jongen staat in den dijk (gracht), en trekt naar beneên al die er over willen; dat spruit glad uit het zelfde gedacht van inhaken, neêrhalen, en 't is wonder hoe den dijkman (grachtman, waterman, hekker) in dat kinderspel haakpui heet. - De Bo vermeldt dat ook onder 't woord Dijkman. - Te Gheluwe en omstreken is 't den burlare die de jongens benauwd maakt voor 't water, ook nog de snakhaak; vergelijkt kalle (watertooveresse) met den haak, ook kalle met den einsel (einselhaak, om er de kinders aan te hangen). - Ge ziet hoe overal daar, lijk in haakpui, den haakzin deureslaat. A.M. |
|