'k Zou ze moeten beschrijven, maar, alle vogelliefhebbers, geeft mij raad hoe daaraan te beginnen, als er spraak is van aandevogels! Zie de winterkleedij is deze niet van 's zomers, en in den paartijd staan ze op hun paaschbest. De aande is anders gevederd dan de aandeman of maschelaar of erpel of woerd. Enkel de houding, de ‘spegel’ (een plekke op de vlerken) blijven in 't algemeen onveranderd. Wat zal ik dus anders kunnen als opsommen wat er op te sommen is tot vollediging en als toemaatje van mijn reeds te lange lijst der na-oorlogsche dieren uit de slagveldstreke.
Vierlingen noch drielingen zijn wilde aanden (Anas boschas Linn.) maar aande-achtigen.
Wat men vierlingen noemt zijn:
- de zomertaling (sarcelle, Querquedula circia Linn.) met zijn donkerbruin-grijsden kleinen spegel waarop een groene weerschijn straalt, wit afgezet alboven en alonder, met ook een witte striep boven de oogen,
- en de wintertaling (Querquedula crecca Linn.) met zijn grooten spegel groen alboven, fluweelzwart alonder, en op den achterkant een witten rand roestbruin geschilderd.
Drielingen? 't Zijn er twaalf genoemd door mijn jachtwakers, maar ik kan ze toch niet beschrijven omdat er van die twaalf maar zeven in mijn huis kwamen tot onderzoek naar hun kerstenbrieven, en die ik broederlijk liet proeven van een liefhebber van vogels, voor wat de lekkere beetjes aangaat.
1. Eerst kreeg ik den ‘rietveugel’ (krakeend, Chaulelasmus streperus Linn.): bek korter dan de kop, zwart bij 't mannetje; spegel wit begrensd met donkergrijs en zwart.
2. Nummer twee heet de ‘pijlsteert’ (Dafila acuta Linn.) zoo geheeten omdat de middelpennen van zijn redelijk langen steert een uitzondering uitmaken bij de andere aandevogels, die immers niet pijl- maar waaiersteerten al achteraan weg en weêre wrikkelend.