Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdO Vriend wat schaadt wat baat het ons.Zie: O deugd van Dankbaarheden, bl. 207. Dequidt in zijne studie over Gezelle in het Gezellenummer van Dietsche Warande en Belfort, zegt: ‘wanneer deze professor was, had hij onder zijn studenten twee drie vijanden - onverzoenbare - en dit is hier op hen gedicht. Achter 't laatste vers stond er nog: op mij.... maar dat is weggevallen met nog een gevolg van wel 25 verzen’. Hier is dit gevolg: Op mij! vaerwel! - vooruit on Gij!
Mijn eedle Gustaf, volgt gij mij?
Gij beeld uws eedlen broeders, dien
'k Zoo geerne en ach! zoo zelden zien
Mogt ende dien 'k nu dikwijls, nu
Mag wederzien en zie in u.
| |
[pagina 207]
| |
Gij ziet niet rondom u, gij ziet
Naer God! en naer de menschen niet
Naer God omhooge, omleege wroet'
Wie wil, naer God is 't dat gij moet. -
O mogt ik Hem - Dan waer mijn deel
Te zoet o God! - Aen u geheel
En gansch gehecht zien! Mogt ik Hem
Die zulke gunste onweerdig ben,
Van tranen blind, op bei mijn knien
Omhelzen ende... priester zien!
J.C. heri, hodie, ipse et in saeca. Rouss. O.L.V. Lichtmisse A.D. 1859Ga naar voetnoot(1). Wat heeft dan S. Dequidt nog geschreven? ‘Slecht volk loerde op den zonderlingen man, miskende, bedroog, belasterde hem, en spouwde naar zijn priesterkleed. Dat gevoelde hij toch soms en dan brak zijn hert, dat bij 't minste gewaai van vreugde of lijden trilde, in bitter geween los. Doch rechtte hij het hoofd en dichtte: O wat raakt het...’
't Geen waarop Dequidt zinspeelt is gebeurd in Gezelle's Brugschen tijd, einde '60 en begin '70: en de versjes die hij ermede in verband stelt zijn van '59. | |
O Deugd van Dankbaarheden.Dat Gezelle gevoelig was voor dankbaarheid bewijst dit stukje, dat onder de Kleingedichtjes opgenomen werd in de 1e uitg. bl. 114; en dat ondankbaarheid hem deed lijden vernamen wij uit: O vriend wat schaadt wat baat het ons (aan Gust. Verriest). Zie vorige bladzijde. Guido had een vers aan zijnen jeugdigen vriend Edmond Van Hee gezonden: deze had het overgeschreven en, op de keerzijde van 't blad, van zijne eigene versjes gezet en dit teruggestuurd als dankbetuiging. Gezelle liet het eenige dagen liggen zonder iets gewaar te worden, maar daarna kreeg Van Hee en nieuw blad met een stuk dat tot slot de verzen voert: ‘O Deugd van Dankbaarheden’. Het staat op zijn geheel in Biek. 1913, xxiv, 285. | |
[pagina 208]
| |
En Edmond met zijn veerdiger als dichterlijke penne antwoordde weerom en had het laatste woord. | |
Ik misse u.Is een van die verzen waar Van Langendonck bijzonderlijk op steunde tot staving van wat hij beweerdeGa naar voetnoot(1). | |
't Edele spel der Schaverdijnders.
| |
Pro Christo Legatione fungimur.
| |
Taalgeleerdheid.
| |
Aan Ameet Vyncke
| |
[pagina 209]
| |
De Goe De Goe Gedachten.Is verhuisd uit de 1e uitgave naar Kleingedichtjes. | |
Tranen.Jr Karel de Gheldere van Hondswalle was een van Guido's volgelingen aan wie deze het liefst en zeer dikwijls verzen afstond en van wien hij verzen tot antwoord terug ontving: hij gaf hem lessen of vermaningen in versvorm, of eenvoudig gelegenheidsstukken. Aldus overhandigde hij hem in 1858 in festo SSrum Innoc., een stukje papier waarop hij eigenhandig en in potloodschrift aan zijnen leerling het heerlijke stukje vereerde: Tranen weent de grijze landman..... dat hij onderteekent, zooals hij 't met zijn meest vertrouwde studenten plag te doen: niet met zijnen naam, maar met: ‘J.C. herie, hodie, Ipse et in Saeca’, en voegt erbij: ‘With many thanks to Mr Chs de Gheldere’. Een ander maal dat Guido hem verzen gezonden had, antwoordt de dankbare leerling: ‘Mijnheer Gezelle, Ik dank u voor de zende die gij mij komt te doen. Ik zou geern, kon ik maer, in verzen u een antwoord geven, maer sedert ik met philosophen en godgeleerden om moet gaen, weet ik niet meer noch van voeten noch van rijmen, en al mijn vier, brandde 't eens, is uitgedoofd. Vlaemsch nochtans is mijn liefste tael, en geern, ja liever dan weleer, ontvang ik in vlaemsche verzen de lesse die gij mij geeft. | |
Zoo welkom als de Bieis insgelijks een antwoord op verzen van K. de Gheldere. | |
Een Bonke Keerzen Kind.
| |
[pagina 210]
| |
brieven, alsmede uit het groot getal verzen dat de meester zijnen geliefkoosden leerling opdroeg. Het stukje moet iets te doen gehad hebben met een Engelschen tekst waarin het woord bunch bijzonder den dichter zal getroffen hebben; 't gebeurde immers nog dat hij om wille van een treffend woord zich aan het dichten zette. | |
Dien Avond en die Rooze.E.V. Oye aan G.G. | |
Thorhout 23 febr. '59.‘Zie hier uwe verzen, Mr, gaat gij nog lang den drukker laten rusten? Ik zeg het niet omdat het voor mij is, maar ik vinde met menige anderen, dat ‘Dien avond...’ een van uwe zoetste stukjes is. ‘Toch lang bewaart... [mijn hert]’ het mijne ook!! Er zijn er eenigen die mij gezeid hebben dat zij uwe enjambements niet geern hebben, die nogal dikwijls voorkomen’. | |
Leuven. December 1861:‘Ik ben blij dat gij Dien avond en die Rooze in Reinaert niet geschreven hebt. Zoo een spotternijgazette is u niet weerd, mijnheer. Verhef u, veredel uwe heilige muze! zing nogmaals als in uw.....; in uwen Excelsior in uw Dood was de stam van dat kruis, en de wínden voerden waar wete ik? het speelzieke loof! Dat is uw poezij! Sursum Corda!! Excelsior!!’ | |
Leuven, 22en Mei 1863:‘Al is 't dat ik zoo weinig tijd heb, toch kan ik niet anders dan u een woordeken schrijven om u uit ter herten te bedanken over de permissie die ge mij gegeven hebt uw schoon schoon gedichtjen: ‘Dien Avond en die Rooze’ aan mij opgedregen, te laten drukken. | |
[pagina 211]
| |
wel dat ik het u gevraagd heb wanneer uw nieuwst uitgekomen dichtboek al gedrukt was en dat gij mij ten antwoord, hebt gegeven: ‘dat niemand het verstaan zou....’ | |
12 Juni.
| |
Aan de Voorgaande.Zie het voorgaande stuk. | |
Van de Wilgen.
| |
Polydor, Gij kind van Vlanderen.
| |
[pagina 212]
| |
‘Polydor, gij kind van Vlaenderen’ is de tweede helft van een langer stuk: 'k Wou da'k Polydor een dichtje
konde dichten licht en fijn
maer daer zegt mij iets van zwicht-je
kwestie zal 't te laet niet zijn.
Polydor heeft πoλλὰ δω̑ρα
Polydor stae wel bekend
en daer zijnder verre vooren
ende veel zijn herte omtrent.
Vele zijn ze en vele vooren
die hem zeggen kom na mij,
Gij en zult gij Polydoren's
hert niet krijgen, arme! Gij!
'k Wou nogthans ne keer 't beproeven
of ik in Gods name zie
Polydor, o Polydor.
En, alsof de dichter nu eerst tot volle bezieling kwam, liet hij op 't zelfde blad, het schoon gedicht aan Polydor Demonie dat hier in Ged. Gez. en Geb. opgenomen werd, uit zijn herte en uit zijn penne vloeien: Polydor, gij kind van Vlanderen
kind van God en kind van mij.
('t Vervolgt) C. Gezelle |
|