Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWijstje van Warden'sWijstje Warden's was te Veldeghem geboren en naar Aertrycke gedregen, t.t.z. dat zijn ouders naar Aertrycke verhuisden eer dat Wijstje kon loopen, zoodat het er dus naartoe gedregen moest worden. Ward, Wijstje's vader, ging er gaan nestelen op een klein doeningske, een kortwoonste met wat stallinge eraan, en een lochtingske met een were daarrond. Moeder molk een paar koeien, en vader timmerde een zwingelkot op. Hij had er danig veel werk, meer werk als pluk, mag men zeggen, en wrocht met een man of zeven. Zij geneerden er hen allemaal om ter best; bij zoover dat Lena, de boerinne, die schâ-voor-bate-koeien hield op 't koeiplekske daarnaast, en ook twee van heur jongens naar Ward's gezonden had, op zekeren morgen kwam vragen: - ‘Warden, Warden zei ze alzoo, 'k zitte thuis met een heel nest groote jongens, en 'k en hebbe maar een schorte lands, zoodat we op malkaars handen zitten te kijken; zoudt gij niet kunnen zorgen dat mijn twee jongste springers bij u, jaar uit jaar in, werk blijven hebben’? - ‘Wel 't doet, was het antwoord, als zij doen wat ze doen moeten, ze gaan werk hebben Winter en Zomer’. Ward kocht kroten voor de jongste van zijn hulpen, en vlas voor de volslegen zwingelaars, en daar was er bezigheid, zaligheid en weelde! Nog piepjong vloog Wijstje ookal in 't gareel. Ward, als generige huisvader, en hield van geen luiaards, en hij zou | |
[pagina 182]
| |
van zijn Wijsten, zijn oudsten, een waar broedpeerd maken, een vlaamsch peerd, een dat string trekken kost nevens gelijk welk een ander, en geen looper, geen leurder die zonder broodmes gekweekt was. Nog of hij het oolijk aan boord lei! Als Wijstje nog maar effen zeven jaar oud was en groeiende in zijn achtste, werd hij ook al in 't zwingelkot gedreeld... en gedrild. Ge kunt peinzen, Ward moest voor hem den zwingelvoet indelven, en dannog een verhoog vóór 't berd optimmeren opdat dat klein dingen, dat neutebukske van dien jongen aan de krage had gekunnen. Wijstje kreeg dus zijn steke te staan nevens 't ander werkvolk, eerst om van jongsaf 't werken in te hebben; daarbij omdat vader haast altijd op rabotte moest met den muil achter vlas of kroten, en dat het een zekerheid, een gerustheid was als dat kind bij ‘het volk’ stond: zij 'n gingen, alzoo rekende Ward, niemendal uitmeten dat niet en docht, enja uit vreeze dat de jongen het nog uitbrengen zou. Den eersten dag liet Ward hem kappen en kerven van 't vaderland weg. Ja, de jongen had nu en dan al eens een zwingelspaan in zijn handen gekregen, maar 't was toen lachedingen en uit leute geweest, nu echter was 't meening en uit goed. 's Avonds woog vader zijn hoopje zwingelinge; hij had een steen gezwingelde kroten, en vader aanstonds zei zijn gedacht. Hij 'n stak het achter geen stoelen of tafels, hij stofte en bofte met zijn Wijsten tegen alle weêr in: ‘Maar kijkt, en peist een keer, voor zulk een jongen een steen gezwingeld vlas’! Zi', de stoel was te koud waarop Wijstje 's avonds moest aan tafel zitten, dat hij zoo geprezen werd. De jongen was er danig mee bemokkeld; hij 'n kon bijna niet slapen dat hij zoo gejogen lag om 's anderdaags weer aan zijn berd te staan zwingelzweerden. Opgevuurd door zijn vader, stond Wijstje 's morgends vóór henne en vóór liane, al met nieuwen moed aldus weer aan zijn zwingel berd. Goede moed is half teergeld, en wel gezeept is half geschoren, dacht vader. De jongen weerde | |
[pagina 183]
| |
hem lijk een doornhage, duivel en dal, en 's avonds had hij gezwingeld twee steen. Hij had al gedaan wat hij kon. Hij blaasde erbij. En vader, wat zei vader nù van zijn zoon? Ja vader! 't Verbruinde zeere voor Wijstje. 's Avonds aan tafel, besloot vader: ‘Ha jongen, ge zijt neerstig geweest, g'shebt getoond wat ge kunt, ge gaat nu zien dat ge 't alledage zoo doet, twee steen alledage nietwaar’? Vader en zei niets méér, maar Wijstje krabte achter zijn oore, hij voelde dat de duivel hem een keerse gelucht had. Nu, werken moest hij, en werken zou hij. Vader toch meende 't goed, en vader wist dat jongens niets zouden doen, of niet genoeg, wierden zij niet op peil gezet. Twee steen was dus zijn peil en zijn mate. Wijstje schoorde hem heel de weke lijk een kat op een sarge, want al dat hij meer had dan twee steen daags ging hij betaald worden een dikken den kiloGa naar voetnoot(1). Of hij er weer op gebekt was! Zoo gerocht de weke op beur rugge en op heur einde, en 's zaterdagsavond was 't pree. Vader stond in huis bachten de tafel met de beurs en de schijven. 't Werkvolk schoorvoette binnen om hun daghuur en ging volgens oude en grootte aan banke gaan staan. Wijsten, nog een droeve jongen, hield den steert. ‘Waar is Wijsten da'’ wonderde vader? D'anderen striemden boven zijn hoofd uit, de lucht in, en vader 'n zag hem niet. ‘Hier’! riep Wijsten, en hij bultte door den drom tot voor tafel. Vader wilde hem de eere aandoen hem den eersten te betalen; en met een goed woord van vader kreeg hij een dubbel frank, die met denzelfden gange in zijn spaarpot overging tot bij moeder's. En preusch, preusch lijk vijftig was Wijsten daarop. Wijstje zijn spaarpot groeide aan van weke tot weke, en als 't zoo verre kwam, wisselde vader zijn kleutergeld uit in vijffrankenaars. Vader niettemin zorgde er toch ook voor dat de ponke op tijd en stond slonk, want, peinsde hij, we | |
[pagina 184]
| |
mogen algelijk van Wijsten geen spaarkant of geldduivel, geen spaarmalie, geen splijtermijte gaan kweeken. Wat deed hij? Vader, die pront alle weke naar den woensdagmarkt van Thorhout ging, zei dan aleens op een morgend: ‘Moeder, geef daar een keer twee van Wijstje's vijffrankenaars. 'k Ga hem een paar schoen meebrengen van de markt’. Zoo had vader een reden, den jongen zijn poentje te rooven. Al 'n kostten de nieuwe schoen toen wel geen tien geheele franks, toch was er Wijsten stijf mee gezet en blij lijk een haze. Als hij ze 's zondags daarop aan zijn voeten aanhad om ermee naar de hoogmisse te trekken, ging hij lijk op schaapwolle van danige preuschheid. En zoo was 't dat vader Wijstje leerde werken en hem weren, sparen en spijkeren, ramen en bedeelen. Zoo was 't dat de jongen altijd krakende-net en proper gekleed liep, het nieuwe kreeg eer dat hem 't oude vaneenviel... en dàt - hij mocht het zeggen - van zijn eigen gewonnen centen. Maar... zei Wijstje van Warden's, die dat zelve vertelde, 't en gaat nu alzoo niet meer. 't En zijn nu geen kinders meer, nievers... waarom, omdat er geen ouders meer zijn.
J. Boorduyt |
|