te misprijzen. ‘Armpalingen’ van 3 tot 4 kilo waren in 't geheel niet zeldzaam. Deze laatsten waren dobbel welkom, daar hun taai vel heel goed de ‘weerster’ aan de vlegels vervangt.
Buiten de palingen kreeg men, met volle kanselmande opgeschept, prachtige karpels. De Cyprinus Carpio Linn. met zijn breed eivormig lijf, diep uitgesnedene steertvim, donker olijfgroenen glans waardoor een goudgeluw geschitter loopt, lippen en buik geluwachtig, is genoeg gekend om onbeschreven te blijven. In den hooitijd is zijn vleesch rozekleurig, en 'k at hem liever gekookt dan gebraden, na hem volgens de goê gewoonte van de Blankaardsche kokinnen daags te voren in azijnwater geweekt en hem een glas azijn ingegeven te hebben ‘om hem te doen spingen’; 'k zeg het u volop, 't zijn fijnere visschen op de wereld, maar na den oorlog in deze omgekeerde streke was men al blij om die gave Gods.
Beter van smaak is hier de vette tinke of zeelt (Tinca vulgaris Cuv.) met heur dik vel, goudgeluw getint, somber gekleurd op den rug, violette vimmen. Hier in de stille waters met leemachtigen grond, tusschen riet en lisch vond ze al wat heur herte lustte om jaarlijks een drie-honderdduizend eiers te leggen en ons alzoo een fijn vleesch in overvloed te bezorgen. Vroeger snakte ik weinig naar tinken, maar sedert ik op zijn Blankaards leerde 't vel te doen verdwijnen, ben ik liefhebber van dat gebraad, en zulke groote en zooveel steken nooit tegen.
De koning van de riviervisschen is wel gewis de snoek (Esox lucius Linn.). Een roover is 't, een leelijke roover met zijn afgeplatten kop, zijn snavelvormigen snuit, zijn mond vol tanden die zelfs op zijn tonge staan. Gedurig schiet zijn donkergroene rug, geluw beplekt, door 't water, op jacht naar alle vleesch en visch die in 't water baadt. Hij bijt zelfs buiten 't natte naar de hand die hem de eer aandoet van hem te schrepen en te kuischen om hem in mijn stoofoven te steken.
In 1920 waren snoeken van 8 tot 10 kilo geen zeldzaam-