Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Oude Hof
Een stille navend valt en verft met roode schingen
't onmeetlijk groen tapijt, dat men ‘het Bloote’ naamt;
nu dubbel bloot, beroofd van haag en boomenkringen
èn huis en hof en wat daarrond ook roert en raamt;
beloenberd, groen van veld, met gouden hoofd beschilderd
waarop als wapen drijft, in zilver uitgebeeld,
| |
[pagina 177]
| |
benoorden in een perk doorkloven gansch verwilderd
het oude heerenhof met daking scheef en scheeld.
Vijf eeuwen hield het uit, spijts brand en oorlogsrampen,
en draagt op 't puinig lijf aan oost- en zuiderkant,
met meenge bluts en buil van lichte bommenschampen,
nog fier het kenmerk van vijf eeuwen vlaamschen trant.
Ontkleed van kalk en verf nu toogen de oude steenen
hun boog en strek hun zul nog onberisplijk schoon;
een oorbeeld dat zijn leest ons ‘nieuwwerk’ zal verleenenGa naar voetnoot(1).
Men schenke ons oude kunst voorwaar geen beter loon.
Het dumstert meer en meer, en in de breede bochten
van d'souden ringwal baadt het roode zonnewiel
en licht, zoo naar, een hoek der heime kelderkrochten.
'k Krijg huivring over 't lijf, mij bangt het in de ziel.
De vloer ligt omgewoeld, doorzaaid met tegelscherven
waar sichten maanden nog geen stervling binnen tord.
Daar vleggert in een hoek vol donkerroode verven,
bij vodden rood van bloed, bij kleedren vuil en vort,
waarrond een groote berm van kruiken en van flesschen,
als 't ware een stuk papier beschilderd en bestaafd.
Hier kwam de ‘Kamerad’ zijn droge keel ververschen,
hier wist hij buiten schot zijn eeuwgen dorst gelaafd.
Den kelder binnen!... traag en mijde al loeren
of er geen onraad stak in poort of deur of gang
in wand of zoldering in keldertrap of vloeren!
'k Vergeet dit gruwlijk zicht toch nooit mijn leven lang.
De lijken waren weg... al 't andre was gebleven
dat men niet namen kan, met reuk van drek en bloed,
een duivels-domdag, zoo nooit één er wierd beschreven.
Twee stappen zette ik maar, en bij den laatsten gloed
van 't schemerend avondlicht, reikte ik met bevend handen
naar 't vierkant stuk papier dat ronddoolde in dien broel.
't Was kunstig afgewrocht met roode en blauwe randen,
| |
[pagina 178]
| |
doch had voorwaar geen kunst, maar ‘'t duitsch en 't bier’ ten doelGa naar voetnoot(1).
Wij jonden nog een blik aan 't oude slot waar heden
een blad is uitgewischt der oorgeschiedenis.
Daar huisde 't hoog geslacht der ‘Weinssoens’ in 't verleden
dat heul en hulpe schonk aan Land en Kerk en Disch.
Het avondlichtte in 't dorp; de wind kwam heimlijk ruinen
in d'shalfgewassen kroon der linden langs de kerk,
der linden doodgeleefd, nog heerschend over puinen.
Aan 't eind der noorderbeuk daar steekt een zware zerk
zijn rondschrift uit den berm der verschgeweerde steenen.
Het blad van 't kunstgewrocht zit diep en roept ons nood.
Vertrouwen wij den nacht; de nochtend zal verleenen
ons licht en moed bij 't krieken van het morgenrood.
Een schoone dageraad kwam licht en moed beschaden
en vóór het noengetij daar rezen uit den pand
van d'seeuwenouden vloer in keurge lijngewaden
de jonkvrouw die eens stond aan 't hoofd van hof en land
die was, zoo luidt haar zerk, 's her Jacop Weinssoens vrouwe,
dan nevens haar, heel rijk, in misgewaad gekleed
met lossen zwier en vorm, met breede koorhemdvouwen
heur broeder, kelk in hand, ter mis schoon uitgereed.
Ze dragen beide om 't hoofd den wimpelband der hope
op lijfsverrijzenis en blij te Gode gaan.
Voorspellend beeld! Weerom zal Hof en Kerk, geropen
uit 't rijk der dood, rondom uw kunstig praalgraf staan.
Horand |
|