Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief.Gezonden ter vertroosting aan zijnen welbeminden volgeling Edmond Van Hee. Hoe heerlijk van vers en hoe roerend, zelfs voor hem die met de omstandigheden niet | |
[pagina 163]
| |
bekend is waarin deze brief werd geschreven, met die prachtig dooddroevige verzen: O kind wat heeft de bittere kelk toch bitters in Waar uit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!
Hierop volgt onmiddellijk een andere: Hoe vaert, hoe vaert gij nu, mijn kind. (Zie volgende stuk). Zekeren morgen kwam Prosper Van Langendonck uit Brussel, mij op mijn leeraarskamertje bezoeken te Kortrijk. Seffens bij zijn binnentreden vroeg hij Gedichten, Gezangen en Gebeden: ik gaf ze hem en hij verklaarde dat hij nu eerst geheel en gansch Gezelle begrepen had, hij had den meester gezien in een nieuw licht, den eenigen waren Gezelle, te weten den gevoelsmensch: die, omdat hij priester was, zijn hert onder zijn voeten had gelegd en trapte erop dat het kraakte, maar die bleef mensch spijts alles; en uit dat gedwongen hert scheurden soms de liefdekreten, machtiger dan hijzelf, ze ontsprongen hem, maar hij breidelde weer die onstuimige stormers en deed ze schuilgaan in zulke verzen als Dien Avond en die Rooze, en en dit stuk hier voorhanden en menig andere: waarin er dus oneindig veel meer zit dan de beteekenis van een gelegenheidsgedicht. Van Langendonck las ze mij voor, zóó geroerd dat zijn oogen vol tranen stonden: zoozeer om zijn ontdekking zelf als om de bevestiging die uit ieder vers hem tegenklonk: algemeen menschelijke liefde. - Zeker! en waarom niet, maar dat Gezelle ze in zulke versjes stak was geen gewild schuilgaan met zijn geweten: dat hij, zooals men 't noemt erotisch had kunnen dichten, is nog daarmee niet bewezen, maar dat hij het alleszins niet wilde, dat staat vast. | |
Hoe vaart Gij?Nog een brief. De dichter heeft bij 't uitgeven eene strophe - niet de schoonste - laten wegvallen. Achter de verzen: dan is 't op u
da'k peize, hoe vaart gij nu?
| |
[pagina 164]
| |
kwamen de volgende verzen: Welaen
In 't boot
'n Hebt gij nood
Als wind en wagen en water stoot
Dat men een helpend hand u bood
En zeide kom aen land!
O kind hoe vaert gij nu?
Wellicht en zal 'k noch mast noch iet
Meer zien van 't schuitje, en 't lied
Dat onze ziel te zamen zong
Ik zing 't en gij zongt het ‘Mon'n!
Zoo ver van mij misschien
En ik zoo ver van u
Hoe vaert gij nu?
En... zal 'k u wederzien?
Daarna gaat het verder: Het zij gij Noord- of Westerwaart...
Dit gedicht werd aan Edmond Van Hee opgedragen ‘op Onze-Lieve-Vrouw-ter-Snee - A.D. 1860’, 't jaar als Gezelle het College moest verlaten. 't Is een afscheidsgroet. En de jongen schreef er een lang antwoord op: ‘Hoe da'k nu vare’Ga naar voetnoot(1). | |
To a Friend.
| |
[pagina 165]
| |
zeggen dat ik, alhoewel verre van u en van de plaatse waar uwe verzen gedrukt worden, ten minste ook, als vroeger, een handjen hebbe toegestoken aan de oprigting uwer gedenkzuil. In alle geval, mijnheer, aanveerdt gij ofte niet mijn voorstel, uw engelsch handschrift behoude ik voor immer....’ Van welk gedichtje is er hier spraak? In de eerste uitgave komt geen een stuk voor onder den titel: ‘Aan een vriend’. Uit Leuven, Onbevl. Ontvangenis 1862, de volgende regels van Van Oye: ‘Bestaan er geen nummers meer van het Vlaemsche Land van Neut waarin gij die twee gedichtjes geschreven hebt: Wat comet al vander haeghen? en dan nog een ander wiens titel mij niet te binnen komt. Ik maak eene verzameling van al uwe verspreide gedichten’. Van die verzameling is nooit iets geworden, maar welke zijn die twee stukken? | |
Uit Thorhout 14 April 1863.‘Wanneer komt uwe “Paeschkeerse” uit’? | |
Poucke.Hendrik Van Doorne met zijn broer waren leerlingen van Guido. Hendrik werd engelsch missionaris in Southwark en later bij de familie Weld op West-Lulworth. Zijn broer werd notaris te Poucke in het ouderlijke huis. Gezelle was vriend van den huize bij de Van Doorns en menig gedicht werd hun opgedragen, onder andere: Hoe zoet is 't tusschen broederen twee. En op den familienaam Van Doorne zinspelen de volgende versjes die ik vond op een los bladje papier tusschen veel andere: G'hebt alle andere deugden g'hebt nen
alderschoonsten name maer
hij bediedt nen felgebekten
stekelstamden tronk voorwaer.
| |
[pagina 166]
| |
Van de moeder der Van Doorne's geldt het volgend kleengedichtje: Heil u moeder
moeder, moeder
'k heb u éénen keer gezien
en 'k en zie u
moeder, moeder,
nimmer weder meer misschien
dan in 't hert, o
moeder, moeder,
en den edelen oogenstrael
van uw kind, o
moeder, moeder,
in zijn herte en in zijn taal!
| |
Hoe licht is toch de sparke vier.‘Gustaf had, toen hij een jongen was, altemets eene vreemde ontsteltenisse, eene benauwdheid: alle lichten werden millioenen keer grooter! Ne keer ontwaakt hij in zoo'n toestand nevens mijn bed. Wij loopen, naar wie? Naar wie zouden wij loopen? 't En kwam niet eens in ons gedacht van naar den surveillant te loopen die sliep op onzen dortoir, maar wij doolden naar den 4den dortoir waar Gezelle bewaker was. Hij stond op en sloeg licht, maakte vier en bleef met ons totdat de aanval over was. 's Anderendaags kregen wij hier deze verzen. Maar 't en is er niet geheel, er waren nog vele verzen bij die 'k heb overgeschreven, maar ze zijn ievers weg’ (H.V.). Hier zijn ze: Herinnering aan den nacht na De 32 eerste verzen in het handschrift zijn dezelfde als in den uitgegeven tekst: op vers 32: naar mate en recht en redelijkheid! volgt in 't handschrift: Hij gaf mij zijne milde hand
Zij dank! Zij nogmaals dank, verstand
Een sparke van zijn stralend vier
Een weerglans van zijn wijsheid, schier
Maar half erkend nu, dikwijls eer
Vergeten en veracht, en - meer
Dan schandelijke laster! - dwaas
Geloochend en ontkend, Eilaas!
Gij drie, den naam van vrienden weerd,
Mijn vrienden! weet, mijn hert begeert
| |
[pagina 167]
| |
en hier gaat de uitgeg. tekst voort: Geen ander lamp of licht voor mij
Dan dat aen 't licht ontsteken zij
Van Jesus' Sacramentaltaer
Daer brande 't ende 't sterve 't daer.
hier weer het handschrift: Daer brande 't Gij wier manlikheid
Der volken een gezant bereidt
Den hemel eenen burger, - Gij
Die - nooit te dikwijls - aen mijn zij
In mijne ziel de ziele spreekt
Die door uw stralende oogen breekt
En gij, die nauwliks boven 't wied
Gij, zwakke plant, de zonne ziet
Maer wassen zult - welhaest misschien,
God geve 't, boven ons gedrien.
En ik die vriend en priester, en -
Dat hope ik - ééns uw Broeder ben:
Vier wieken en één vlamme maer
Zoo blake en blinke onz' lampe, dáér,!
Dáér waeit er nimmer wind die fel
Het flikkren van de vlam ontstel'
Daer sluipt geen spook te middernacht
Daer faelt de helsche en alle kracht,
vier verzen van den gedrukten tekst: Daer dwaelt het licht nooit, ende 'n leidt
Ons nievers dan naer de Eeuwigheid
Des lichts, waeraen geen duisternis
Geen schaduw noch geen uitgaen is.
en 't handschrift heeft verder: Doch, hier, aleer de lampe koud
Geen olie en geen licht meer houdt
En de edele ziele, losgelaeid
Van 't lichaem, naer den Hoogen waeit,
Alhier waer vreugde en droevigheên
Te saâm gesmaakt, te saâm geleên,
Te saâm onthouden, mogen, ach!
Verblijden menig droeven dag, -
En iedren keer dat mijn gedacht
Het beeld ontmoet van gisternacht,
Ik peize op u, op wien peist gij?
Ik bid voor u, ach bidt voor mij!
J.C. Heri, Hodie, Ipse et in saeca. Rousselaere, St Cajetaensdag, 7 Aug. 1858. ('t Vervolgt) C. Gezelle |