Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Over dieren in Vlaanderen's woestenij na den oorlog(Vervolg van bladz. 106) Beeld u een keer in dat het stikkend heet is, en dat ge een beetje buiten zit, en dat ge in 't gezegend jaar 19 zijt, en dat ge op de slagveldstreek zit niet verre van den Yzer. Stille zit ge daar plannen te maken voor 't effenen van uw land, hoe uw huis zal zijn, en van vervlogen tijden. En ge zijt met uwe gebeurs en huisgenooten aan 't klappen. Al met eens springt er een recht: gebeten, dweers door kleers en al. 's Anderendaags een leelijk gezwollen been. Daar vliegen met dozijnen de daders. Zie dat moet ik hebben. Op een eerste zicht: 't zijn pauwen of dazen. Jamaar ze zijn veel schooner! Geluwe ringen op 't achterlijf, zwarte driehoekige plekken, en gelijk een zon op de zwarte vleugels. Een mugge zingt bij heur naderen, de pauwen gonzen bij hun vlucht, maar deze steekt heur snuit door vel en vleesch, bedekt of onbedekt zonder gezang en zonder gegons. Gelijk bij de muggen zijn 't enkel de wijfjes die zoo boos driftig menschenbloed begeeren. 't Is naar mijn beste de Chrysops coecutiens Linn. of blinde goudoogpauw. In 1920 werden zelfs menschen gesteken al op den tram zitten, maar talrijk waren de goudoogen niet meer, en in 1921 waren ze naar elders verhuisd om er de vierde plaagGa naar voetnoot(1) van 't land der Pharao's te verbeelden, en met hun violette oogen te lonken naar menschenbloed.
***
Voor 't laatste moet in de insectenwereld gekeken worden naar de enkele vlinders die den oorlog overleefden. Eere wien eere toekomt! Een pracht van een vlinder: vleugels met bruinroode bovenzijde, op elken vleugel een geschilderd oog op den voorrandshoek; de voorvleugelooge geluw met een helderblauwen kring, de achtervleugelooge blauw bestoven met donkergeluwen rand. Elke vleugel | |
[pagina 162]
| |
heeft een uitspringenden tand. Als de Vanessa 10 Linn. of dagpauwoog zijn vleugels toeslaat vliegensmoe, ziet men dat de achterkant zwartachtig grijs is. Vele van die soort zag men op en rond de bloemen wiegelen en 't zal u niet verwonderen daar er vele brandnetels waren, en dat zijn rups smaak vindt in dat kruid. De twee andere vlinders in 't verwoeste veld zijn gebroeders: de Pieris Brassicae Linn. of 't groot koolwitje met zwarten rand op den hoek der bovenvleugels, en wit elders, buiten bij 't wijfje dat twee zwarte ronden heeft, en de Pieris Rapae Linn. of 't klein koolwitje, doch deze laatste in kleiner getal. Wie zijn koolen bezorgde kon ook veel meer blauwachtig groen behaarde rupsen vinden van het groot koolwitje, dan de kleinere onbehaarde groene rupsen van de Pieris Rapae. In de eentoonigheid der vlakten, langs de bloemende kruiden brachten zij toch leven bij, en leven in vreugde, waar vreugde zoo zeldzaam was. Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge, omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge; en, valt ge op eene blom, met beide uw' vlerken toe, nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen, of weerom op de vlucht, met beide uw' vlerken open, zoo schijnt ge uw' ruste al moeGa naar voetnoot(1). M. Vinck |