Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Zonne gij die 't al omvademt
Zonne gij die 't al omvademt,
al beweldigt, al verblijdt, die
glimt en gloeit, en glanst en glinstert,
hooge praalt, en leege schouwt op
al dat gij bezielt, op
al dat u beneên van doen heeft. -
- Zoete zonne,
gij onmisbaar voor de wereld,
gunst van Hem, die
oorsprong was van al dat goed is,
beeld van God, Gods werk, en
werktuig in zijn handen. -
- Zomerzonne,
die nu 't killig steen komt warmen,
en versier zet op ons puinen! -
licht en leven is en blijft 't ver-
heugend kenmerk van uw aanschijn.
- Toch, o zonne, kunt ge wreed zijn,
wreed met wroede vriendschap,
en nu rooft ge wat ge jundet,
zuigt ge zoenend 't leven weg, uit
't bedde van dien landgrachtGa naar voetnoot(1)
waar 't 'geschutGa naar voetnoot(2) de diepte vulde, en
't halfgevulde weêr verdiepte. -
- Dáár, o zonne, wordt uw stralen
wordt uw kleisteren
onbermhertig moordgeprikkel
tusschen 't boordgroen
waar ge vroeger 't loven wektet. -
- Met uw laaiend lichtvermogen
spreidt ge minzaam
| |
[pagina 158]
| |
rampe en rouwe op 't broos bestaan van
lieve vischjes,
blanke bliekskes, gansch tevreden
met hun onbeduidend kleinzijn,
met hun nederig onbespeurd zijn,
- waarborg voor geruste dagen. -
En ge zocht ze, tusschen 't blomkruid,
en ge vondt ze, d'arme diertjes,
onlangs vrij, zoo
prettig en zoo klibber nog, zoo
ingelukkig!
Zij die nu met angst gevoelen
dat het peil zakt,
dat de diepte krankt, de
wijdde en langde krimpt van
't water dat hun overschiet als
laatsten toevlucht van hun leven. -
- En dat water, ach! ge moet, ge
wilt het hebben,... zuipt het uit, zoo
loos en boos en zonder dorst, al
bliksemen ongenadig
in en om dien redplas. -
En daar wemelen
- langsom nauwer ingesloten -
ons bedrukte ons kleine schepsels,
wers en walgend van hun leefvocht
dat vermeurde
dat ontkracht wierd en vergoord is
bij de veelte en bij 't geweld doen.
- Kokermuilend danst ge zonne,
welgezind, op
't mierlen van hun kopkes. -
- Wie beschaft hier,
buiten 't weten van de wereld,
wie beseft, bij zomervreugd, dat
treurspel in dien landgracht!
..............
| |
[pagina 159]
| |
Na twee dagen, zie 'k de lijken,
met daartusschen
deze nog die 't overleefden,
smekkend naar wat hun ontbreekt, naar
laving, laving,
krachtloos roerend
op dien blooten, op dien bruinen
uitgedroogden leemgrond;
- slagveld zonder strijdgerucht, en
doodsnood zonder hulpe! -
Botte zonne,... lijze en langzaam,
ongevoelig, speelt ge nog in
't goud en 't zilver van hun kleedjes.
..............
Uit het kophaar
van nen oude grijsden bolaard,
- breedgesplet van
aan zijn hoofd tot aan zijn teen... vier
musschen, bedelend en begerig,
mikken op mijn weggaan. -
- Nooit 'n vond dat vedervolk zulk
onverwacht, zulk heerlijk voedsel.
..............
Trage, treurig, trok ik huiswaarts.-
- In mijn ziele zonk de zonne,
liet heur stralen spreken:
‘Vriend, hoe kunt ge mij weêrzien toch!
Uit mijn herte en uit mijn oogen
lacht mijn liefde.
Nooit 'n kon ik vreugde scheppen
in de dood van eenig wezen;
wetten volge ik,
wetten die mijn licht bestieren. -
Mocht ik land en weide
ros en rundvee
blomme en bogaard
laten kwijnen?... ging ik voort, ge-
| |
[pagina 160]
| |
blinddoekt deur den hemel dolen,
bij dat lang verachterd blijven
van den akker?
kon ik wel den mensch versteken
voor die zwemmende nietelingskes?
zou 'k gestadig
mijn ontsmettend licht ontzeggen
aan de zieken, aan de kranken,
wachtend naar mijn warme komste?
zieken die vol hope nu, en
in de schauwte van hun huisdak,
onder 't loof van d'oude linde,
voelen dat hun bloed vernieuwt, en
dat hun herte weêr gezond wordt? -
'k Liet ze worstelen, al die bliekskes,
al die wellige waterwiemkes,
'k lei ze machteloos op hun sterfbed,
'k liet ze doodgaan
eer ze later ondervonden
wat de wereld meêbrengt;
en op voorhand, stil, voorzienig,
kwam ik hun gezin onttrekken
aan de muil van snoek en paling,
aan den gruw van 't netgebreisel,
aan het spokkend
uitvaartlied van panne en rooster.
- Dood nu, vóór ze, bitter klein nog,
wisten schier wat leven is, en
met hun dood het leven steunend
van die zwervend
dagelijks moet zijn aas gaan zoeken.
- Looft Gods wegen in mijn werken,
looft zijn wijsheid in mijn oordeel’.
A. Mervillie Nieuwcapelle, 1920. |
|