Maar:
De naamwoorden hierboven alzoo gebezigd tot bestaking van 't hoedanigheidswoord, en eindigende op -e of -en, zijn allemaal van 't vrouwelijk of staan in 't meervoud.
Men merke echter op dat zij, in de meening van 't volk, beantwoorden aan een oude verbuiging welke onloochenbaar nog te herkennen valt aan den uitgang van andere, mannelijke en onzijdige woorden, op dezelfde wijze gebezigd.
Aldus hoorde ik, meestal van Becelaersche liên, de volgende uitdrukkingen - en ik zeg er telkens den dag bij waarop ik deze hoorde, om te laten waarkeuren hoe weinig zeldzaam die wendingen voorkomen -:
Een portret klein in koppe (10-ix-'17).
Een streke goed van lande (30-xi-17); een vent kort van halze (3-iii-18); fransche peerden lang van slage (19-iv-18, ook nog gehoord op 18-vii-20, en 19-vi-22); een osse zwaar van lijve (23-x-18), kwaad van trekke (7-ii-19); de man was bloot van hoofde (18-ix-19); een partij lands licht en goed van gronde (27-iv-20, 20-vii-20, ook 28-xi-21); een werkman lang van stringe, d.i. ‘leêg en van geen vooruit’ (6-v-20); een hond lang van steerte (14-v-20); een koe plat van koppe (15-v-20, ook op 24-viii-20); een boom drooge van stamme (8-viii-20); een schaap scherpachtig van koppe (30-viii-20); rond van balge (24-iv-21); beesten licht of zwaar van buike (22-v-21, ook 24-vi-22); een schoon hemde wijd van borste (11-viii-21); een handschoe licht en fijn van velle (25-iii-22); een koekuitkieken dikke van gate (15-vi-22).
De wending wordt zelfs ook gebezigd tot bestaking van een naamwoord. Zoo sprak men mij van eene die was ‘naaiege... van stiele’ (14-x-21).
Dat die uitgang -e een gewezen 3en naamval aanduidt blijkt in 't alomgekende en oudewetsche ‘groot van herten’.
Dit alles belet niet dat men ook onverbogen zegt b.v. hooge van zout (benevens zoute).
... En dat is maar van een tiental menschen en uit één dorp afgeluisterd, in den tijd van vier-vijf jaar!
Mogen we nu niet besluiten dat die wendinge nog leeft,