Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
[Nummer 6] | |
Kantteekeningen bij Gedichten, Gezangen en Gebeden, van Guido GezelleNaar aanleiding van dezen bundel schreef ik op eene andere plaatsGa naar voetnoot(1), onder andere: In 1862, toen Guido Gezelle reeds te Brugge onderrector was van het Engelsch Seminarie, verschenen bij Edw. Gailliard, zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden, zijn 3e bundel dus met Kerkhofblommen en Dichtoefeningen. Eigenaardig teekent Hugo Verriest hierbij aan: ‘In 't jaar 1862, gaf ik, met Henri Van Doorne, belet wel: gaf ik zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden uit. Dat had ik van hem met groote moeite verkregen’. Waarom verkreeg Verriest van den dichter zoo moeilijk toelating tot uitgeven? Gezelle was, zooals voor veel andere zaken, ook voor kritiek zeer gevoelig en de geweldige slagen, die hij op | |
[pagina 122]
| |
zijnen beukelaar had gekregen bij 't uitgeven van DichtoefeningenGa naar voetnoot(1), hadden hem wellicht den lust ontnomen en zijnen moed doen zinken. Misschien ook aarzelde hij voor 't veel geld dat hij er zou insteken en 't weinige dat hij er zou uit trekken. Zaakman was hij niet, en geheel zijn leven lang heeft hij er den onbehendigsten weg toe gekozen om zijne werken aan 't licht te brengen: ‘'k ben liever voor duizend frank bedrogen dan te moeten ééne rekening onderzoeken!’ dat hoor ik hem nog zeggen. Hoe het zij, zeker was 't dat hij er zelf aan dacht om eenen bundel uit te geven, lang nog vóór zijne twee leerlingen het deden: toen hij nog leeraar was te Rousselaere, in '58-'59 had hij reeds zijn titelblad gereed en het spreekt klaar genoeg voor zichzelf! Hier volgt het: Andere Vlaemsche Dichtoefeningen van Den Eerw. H. Guido Gezelle, Pbr., Professor in 't kleen sem. te Rousselaere, Behelzende Gedichten, Gebeden en Gezangen, Hope, Troost en Dichterlijke Geestontspanninge voor Vlaemsche Katholijke Studenten. Later wijzigde hij den ondertitel, en schreef, in plaats van ‘Hope, Troost...’ enz.: een schetsboek aen de Vlaemsch-katholijke studenten opgepragen en toegewijd door E.H. Guido Gezelle pbr. Uit eenen brief van Eug. Van Oye, die dag noch datum draagt, maar ongetwijfeld uit het jaar '59 is: ‘Gij hebt mij gesproken over eenen nieuwen boek dien gij van zinne waart in het licht te geven: ik ben verheugd, mijn beminde meester, dat gij uw talent aan Vlaanderen en aan de goede zaak ten nutte brengt: ik kan U maar dit zeggen: gij weet genoeg dat ik de eerste | |
[pagina 123]
| |
ben om aan de loftuigingen die U toegebragt worden toe te juichen. Maar ‘Studenten Album?’ zulk een aardige titel, dunkt mij, voor onderwerpen als ‘Samensprake met de roos’ enz.? En dan, waarom een boek aan iemand opdragen, die, volgens alle waarschijnelijkheid, u zooveel dankbaarheid niet zal weten te voelen als Ethel voor Faber?’Ga naar voetnoot(1). De dichter verzint nog en schrijft als titel: Christelijke Gezangen en Gedichten voor de Vlaamsche Jonkheid. En eindelijk in 1862 wordt de titel wat hij gebleven is, toen immers het boek verscheen, niet te Rousselaere maar te Brugge.
Er was dus in '59 al volop sprake van de nieuwe uitgave, blijkens o.m. uit den brief van V. Oye van 23 feb. 1859 en uit verschillige andere. De dichter moet aan zijn gewezen leerling het handschrift ter inzage hebben gezonden, want deze schrijft hem, nadat bij zich verontschuldigd heeft over zijne nalatigheid in 't antwoorden: ‘... Uwe dichtverzameling heeft mij nooit meer vreugde gedaan, want ik aanzie ze als menigeen die te voren kwam overtreffende. Wat bovenal schoon is, volgens mij, 't zijn de volgende stukken: 1o Zoo menig bloem (zonder het toeschrift); 2o Dáár!; 3o Super flumina; 4o God is dáár; 5o Ten strijde (Pro Christo). 11 Mariam. '59 (van denzelfde). ‘... het heeft mij uitnemende vreugde gedaan te vernemen dat gij nen nieuwen dichtbundel gaat uitgeven. - Wanneer?’ 23 feb. 1860 (van denzelfde). ‘Wanneer zal ik het genot hebben, mijn liefste Heer, een tweeden dichtbundel van uwe hand te mogen lezen?... Weiger niet de vrage van degenen die uwe kunst bewonderen, weiger niet de vrage van | |
[pagina 124]
| |
dezen die in uw blinkende water hun rustig en lachende beeld mogen aanschouwen’. 19en Oct. '60 (van denzelfde). ‘Ik hope welhaast uwen verzenbundel te zien uitkomen: gij moet hem haast uitgeven, hij is 't weerd’. 15en December 1861 (van denzelfde). ‘Wanneer gaat gij toch eindelijk uw verzen uitgeven?’ E.V. Oye nog, op 10n maart 1862: Beminde Heer, Schrijver geeft daarbij twee drukkers aan: Fonteyn en Linthout, met de voorkeur voor dezen laatste. In Maart '62 is het dus al beslist dat G. zal laten drukken - eerst te Leuven. Daarna echter te Brugge. Want veertien dagen later schrijft E. Van Oye uit Leuven: 24 maart 1862. In April - namelijk den 7en - 1862 is de inschrijving geopend en E.V.O. schrijft uit Leusven: ‘Ik sprak daar van antwoord uwen boek rakende: gij verstaat dat ik de inschrijvers bedoel: helaas, mijnheer! dezelfde redenen die ik uiteengeleid heb over mijn lang zwijgen, moeten hier ook gelden’. Spijts al zijne genegenheid voor zijnen meester en zijne offervaardige bewondering voor zijn werk, heeft hij nog | |
[pagina 125]
| |
niet meer dan vijftien inschrijvers kunnen bijeenbrengen en hij schrijft nog: ‘Tijd en Vlijt zal inteekenen. Au reste, ik gekaste mij vóór mijn vertrek van Leuven tenminste zooveel als nu derbij te krijgen en, als uw boek verschenen is, hem rond te venten’. In Juni den 29n, komt reeds beoordeeling over het verschenen boek: ‘Uwe verzen hebben sensatie gedaan. Iedereen bewondert ze. “Super flumina, Jesu, Blijdschap” zijn zooveel juweelen te meer in uwe kroon: volgens mij surtout Blijdschap: dit is een waar godminnend delirium, eener Theresa de Jesu weerdig. - Ik ben naar Antwerpen gegaan op Sinksen en heb Baron Osy (stoomboot) voor Londen zien vertrekken met eene menigte passagiers: ik dacht op u, ik dacht op ons, op onze aanstaande reis naar Londen: en 'k weet niet waarom, ik reciteerde alsan: “Gelijk het peerd te stampen staat,... enz.”. Had ik uw Super flumina gekend, dan had dees stuk mij in 't hoofd gespeeld: eene ware zendeling-barcarolle’. schrijft de Sekretaris van met Tijd en Vlijt om te bedanken over een ontvangen presentexemplaar. Het boek was dus in de wereld. *** Opdracht aan mijn Weledelen Heer Mr Jos. A. Alberdingk Thijm O. Eq. S.G.M. Zooals gebleken is uit de brieven openbaar gemaakt in De BeiaardGa naar voetnoot(1), waren de bovengenoemde Noord-Nederlandsche Geleerde en de Zuid-Nederlandsche dichter op 't laatst der jaren 1850 en 't begin der jaren '60, in wederzijds waardeerende betrekking, althans door briefwisseling. Gezelle liet verscheidene van zijne stukken opnemen in A. Thijm's Almanak; bij raadpleegde zijnen vriend over allerlei punten van een programma dat zij beiden met evenveel toewijding hebben trachten uit te voeren: zij wilden de christelijke kunst gansch in eere herstellen, vooral de kerkelijke kunst. A. Thijm volgde uit de verte ook den onverkwikkelijken pennetwist tusschen de Algemeen- | |
[pagina 126]
| |
Nederlandsche dialekt-ketterjagers en West-Vlaamsche groep van Rond den Heerd en de Ste Ludgarde gilde - hij sprak, of schreef zelf aleens een woordje meêGa naar voetnoot(1). Het antwoord van A. Thijm op deze opdracht, is in de eerste uitg. van Ged. Gez. en Gebeden achteraan geplaatst, bl. 150; in de tweede uitgave volgt ze onmiddellijk. | |
Ter InleidingeGa naar voetnoot(2).Het motto: Op harpe ende luit speelt nu elck een is van Hugo Verriest. ‘Dit stuk is uit des dichters gemoed geweld na een zitten in den hof. Voor zekeren tijd was hij een geweldig teekenaar, hij had een ivooren boekske en teekende daarin eene hand met een potlood: hij legde ons dat allemaal uit in de lessen hoe dat de crayon uit cederhout gemaakt was en dat dit hout goed riekt als men erin snijdt. Hij versneed zijn eigen potloodstift lang en scherp - met zijne fijne hand en fijne ziel zou hij niet hebben kunnen schrijven met een stomp gesneden potlood’. (Hugo Verriest). | |
Kruiske, kruiske goed begin.
| |
[pagina 127]
| |
en geborgen onder 't haar
maakt het nederig kruiske daar.
‘Waarschijnlijk,’ zegt zijn broeder Hugo, ‘waren deze verzen geschreven op de keerzijde van een opstel met een kruiske in den hoek van 't papier’. Deze laatste uitlegging zou dan de titel verklaren. | |
De Tale des Vaderlands.‘Daar weet ik niets van’, zegt Hugo Verriest. Ik ook niet, tenzij dat bij de eerste uitgave dit opstelletje verbonden was met de welbekende verzen: Als de ziele luistert. En hoe wonderwel sluiten ze aan malkander en maken zij een geheel uit. Waarom de dichter later het proza van de verzen gescheiden heeft en ‘als de ziele luistert’ naar de kleingedichtjes verwezen, is mij een raadsel: Een kind vergaat in sprakeloos heimwee. | |
O Dichtergeest.De dichter had veel zware droeve dagen: zulke als dezen waarop H. Van Doorne hem vond, gezeten vóór zijn tafel, met het zware hoofd op zijne handen gesteund en het gezicht in tranen: ‘Ach! konden ze me toch verstaan!!’ riep hij met een zwaren zucht. Zulke dagen had hij vele, zooveel dat hij zou beginnen twijfelen zijn of er nog andere waren: en als er een andere kwam 't maakte hem zoo welgezind dat hij zong: Ja! daar zijn blijde dagen nog in 't leven!
| |
[pagina 128]
| |
O Dichtergeest, is uit zijn droevigen tijd.
O Dichtergeest.....
uit uw' handen
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost.
Men moet hierbij lezen wat Gust. Verriest geschreven heeft over de twee perioden in Gezelle's kunstleven. De eerste was een van ongebreidelde fantasie, ongehoord gemak en genot bij 't verzen maken, 't is de tijd van weg met u penne over 't gladde papier en een van zijn vrienden uit dien tijd, die ook wat aan 't verzenmaken deed, zegde mij van hem: ‘hij goot zijn verzen, wij metsten de onze’. Maar de tweede tijd zou komen, wanneer ook hij zou metsen, immers als hij eens geheel bewust kunstenaar zal geworden zijn, zal hij zijn verzen kneden, kastijden en herkastijden, dragen en ‘baren’. ‘Dit stuk is uit een lateren tijd dan zijn professorsperiode. In de 1e uitgave staat het voorzeker niet. En Hugo Verriest leest het me voor zooals hij het allééu lezen kan. Zijne fijne vingers raken al bevend de bladzijden aan, de leden vallen half toe over zijn oogen: hij steekt zijn hoofd vooruit en met eene stem die hij nu licht maakt en dan zwaar, zingt hij u de woorden, de muziek voor van die schoone verzen, en, als 't uit is en over, blijft hij, de edele oude-mannenfiguur voor u zitten, daar, als een beeld. Zijne stem blijft zinderen in uw oor en de oude grijze dichter duikt voor uwe oogen op, met een dankbaren glimlach omdat hij zichzelf daar hoort weergegeven zoo geheel en gansch begrepen, met nog iets daarbij dat schoonheid bijzet en dat Verriest is en niemand el. | |
Oneigene.Is ook van later, en komt in de 1e uitg, niet voor. Het moet in twee keers gemaakt zijn, want ik heb een deel ervan - het eerste - op zijn eigen in handschrift gevonden. | |
[pagina 129]
| |
Non praevalebunt.‘Voor mij is dit een uittreksel uit een lang gelegenheidsvers. Als ik dat leze, wat zijn 't me toch al kleine mannekens die daarachter willen dichten!’ (H.V.) | |
Ergo Erravimus.Niet in de eerste uitgave. Uittreksel van een gelegenheidsvers voor eene processie. | |
Regina Coeli.In verband met dit ander stuk: Quae est ista. | |
O Lieden van te Lande.Gelegenheidsvers. | |
Aurora.Te Rousselaere gemaakt. De eerste uitgave heeft hierachter een gedicht 's Avonds. | |
's Avonds.In de eerste uitgave blz. 20. Bleef weg bij de tweede uitgave. Dit stuk te zamen met een ander: Wie zijt gijGa naar voetnoot(1) handelt over sterren, op dezelfde wijze als het gedicht van Edm. van Hee: Aan de Sterren. ‘Zegt mij, schoone zoete lichten’ enz.Ga naar voetnoot(2). | |
Jesu.Nieuw in deze uitgave. Het grootste getal van de leerlingen te Rousselaere gingen bij hem te biechte en aan al die biechtkinders gaf hij af en toe verzen - biechtgedichten als dit hier. (H.V.) | |
Zang der Bruiloft.Nieuw in deze uitgave. De eerste uitgave had onder den titel O Heilig Vlaenderen een stukje dat begon met het 7e vers van dit stuk hier, en besloot met het vers: | |
[pagina 130]
| |
voor anders geen dan Hem te bloeijen zullen staen
Heilig Vlaenderen.
Het geheele werd uitgegeven te Rousselaere bij Stock-Werbrouck als klein brochuurtje met opschrift: Huwelijksdicht Ik was H.V. over dit stukje te rade gegaan en hij verklaarde mij: ‘dit is voor mij van zijn schoonste, al heb ik het nog nooit ievers aangehaald gevonden. Hij was in dien tijd bezeten met de lust om klankrijmen (onvolkomen rijmen) te maken: hij doet het hier ook in 't begin, doch hoe dieper in 't gedicht des te meer worden zijn rijmen echt en volkomen’. En, merkwaardig! aan de voet der eerste bladzijde van het brochuurtje staat als nota de volgende aanhaling uit Bilderdijk: ‘Met opzicht tot het rijm ben ik nog in het oude begrip; dat namelijk het beste rijm is, 't geen 't minste gehoord wordt. En ik doormeng uit dien hoofde mijne verzen gaarne en bij voorkeur met die onvolkomen rijmen, die bij ons uit goede taalgronden gewettigd zijn, doch niet volmaakt op elkander slaan’. (Bilderdijk, Mengelp. Voorr.). | |
Ach.Een oud kerkhofbloempje op den dood van een kind. | |
Jesu, liefste Jesu mijn...Biechtgedichtje? | |
Het Meezennestje.'t Laatste vers van de eerste strophe was oorspronkelijk anders. Er stond takaan, maar dat bleek den dichter niet Vlaamsch genoeg: hij heeft later takom gezet met volgend vers en rijm. Het vroegere was veel schooner: | |
[pagina 131]
| |
tak-op tak-af tak-aan
met velen
en hebben al hun beste nieuwe rokskes aan. (H.V.)
| |
O Lied.Is uit zijnen nieuwen tijd. En hier is een ander gedicht op 't lied, een dat nog vrij onbekend is: | |
Het lied.Het lied, het lied
versta je 't niet
het lied, het lied houdt leven.
Het lied, het vlaemsche lied
is 't niet
lang leven doet het lied.
Bij ons, bij ons
is fransch gegons
geen lied dat ons doet leven
maer 't lied, het vlaeinsche lied
is 't niet
lang leven doet dat lied.
Wanneer ne keer
ons hert vol eer
vol mannenmoed aen 't beven
dan klinkt het vlaemsche lied
is 't niet
lang leven 't vlaemsche lied.
Uit zijne leeraarstijd, geschreven op de keerzijde van een leerlingen-opstel. | |
Morgenstond.Te Kortrijk gemaakt te Adolf Verriest's den advokaat, in de Mouscroenstraat. Schumann heeft een lied: Du bist die Ruhe. Gabrielle Verriest, Adolf's dochter, speelde en Adolf zong. Gezelle wandelde op en neer in de kamer. ‘Speelt het nog’ zeide hij, hij vroeg dan papier en schreef dit stukje, dat even daar zoo gauw gemaakt, zoo gauw gezongen werd. (H.V.) | |
Hoort.‘Hoort hoe die twee waterleikes’.... Een andere maal had de dichter reeds het onderwerp op | |
[pagina 132]
| |
zijn getouwe gelegd en het niet verder gebracht dan het eerste vers, als volgt: 't docht mij 'k zag twee beken spruiten.
En, om nu voort te doen met spruitende beken, zij hier nog vermeld dat op 20n Januari 1861 Johan de Stoop een briefje richtte aan Guido om hem te verzoeken vlaamschen tekst te willen schrijven voor zijn muziek: ‘Lieven Vriend. Ik zend UE. de engelsche verzen waervan wij onlangs gesproken hebben, en verzoek UE., naer dezelve in 't vlaemsch overgesteldt te hebben, ze zoohaest mogelijk mij te behandigen’: I heard a brooklet gushing
from its rocky fountain near
down into the valley rushing
so fresh and wondrous clear. Enz....
Ik hoorde een stroomken gieten
zijn water van de rots
en in de leegte schieten
met wonder klaer geklots
'k en wist niet wat mij aenkwam
noch wie den raed mij gaf
maer seffens
'k en weet niet hoe 't mij mogt aengaen
noch wie den raed mij gaf
maer 'k moeste er achter naer gaen
al met mijn Pelgrims staf
hoe verder ik
omleege on verder verder
allangs de beke heen
gegaen kwam
zoo ging ik en alzoo helderer
de klare beke scheen
haer zoet gemurmel scheen
alwaer alwaer o beke
hebt gij mij heen gehaeld
ben ik dan heengedwaeld
mijn zinnen zijn geweken
uw murmelen heeft mij zeker
ben ik
uw murmelen meegedwaeld
meegehaeld
neen
wat zeg ik murmelen al dat
en kan geen murmelen zijn
dat moet 't gezang 't gezang van
| |
[pagina 133]
| |
de kalle des waters zijn
lieflijke
des waters plompende minne mijn
zingende
de minnen des waters zijn
gij minne zit verscholen
en zingt en mijn herte klopt
gelijk het rad van de molen
waeronder het water klokt.
Dit is klaarblijkelijk een klad-bewerking waarvan het afgewerkte overschrift aan J. de Stoop moet overgegaan zijn. | |
En durft gij mij.Ook uit lateren tijd. - Onder ons gezeid, dit is een antwoord aan Mr Vanhove -. (H.V.) | |
Jesu waar 't den mensch gegeven.Een Biechtgedicht? | |
Schuldeloos Blommeke lief.Hier een eenigzins ander lezing van 't begin van dit stukje. Nederig bloemeke lief
Dat op mijn weg ik ontmoete
Laet mij een stondeken bij u
staen luisteren op uwe tael
Schepselke lieflijk en schoon
zou immer een mensch op u terden
gij die God zelve weleens
geschapen heeft ende bewaerd
Hij was uw schepper hij dacht
Hij schikte uwe blaerkens hij woef een
blinkenden krans om uw hoofd
Hij miek u mijn bloemeken lief
koos uit de kroone der zon
en uit zijnen blinkenden boge
koos daer het kleur dat hij gaf
't Was eene van de zeven aan u.
Wie gaf er u 't aedmende zoet
dat loopt van uw geurige lippe
zaligend al die u naekt
of was het een ander als Hij!
Tusschen dit en het volgende stukje heeft de 1e uitg.: Ach mijn bietje, dat naar Kleengedichtjes verhuisd is. | |
[pagina 134]
| |
Gelukkig Kind.Hier vóór mij ligt wat waarschijnlijk een eerste ontwerp is geweest van dit gedichtje: een schrootje papier en daarop met potlood: Gelukkig kind dat ligt en laet geworden
Al 't geen de mensch zoo driftiglijk beroert
Gelukkig kind dat niet en peist op morgen
Dat alles mint en nijdig niets beloert
Gelukkig kind dat elken tijd van 't leven
.................
.................
Gelukkig kind dat ligt en roert in 't zand.
En op de keerzijde, ook in potlood, die schoone verzen uit Kleengedichtjes: Gelukkig die Gods woord aanhoort.
Gelukkig die 't bewaert al waer 't
zoo zwaer als 't Abraham vernam
waernaer hij 't welbeminde kind
zijn eenig kind op Gods gebod
ging slachten met bereidzaamheid.
| |
Christene Landen.Bij de 2e uitgave is dit stuk weggevallen: Christene landen, die geen banden
Kendet eens, dan die alleen
Van den Gone, Die de zonne en
Die de wereld bindt aen een.
Neêrgevallen grijze wallen
Gruis der vreemden eerbied weerd,
Waer beneden ligt vertreden
's Noormans en des Vlamings zweerd.
Durft gij heden nog 't verleden
Schouwen in het aangezigt,
Daer gij smeekend ende reekend
Waer den vreemde om ketens ligt?
't Eigen leven, zult gij geven
Voor een handvol klatergoud
Dat men blinkend, dat men rinkend
Voor uw waterende oogen houdt.
Zoekt gij, Christene, helsche listen
Helsche boeijen weêr, en die
Mogt voordezen koning wezen,
U is 't dien ik slave zie.
| |
[pagina 135]
| |
Schande, schande zij den lande
Dat zijn eigen zelf ontwordt
Dat verbasterd en gelasterd
Schaemteloos in schande stort.
| |
O 'k sta mij zoo geren.Er is verder geen gelijkloopendheid meer tusschen eerste en tweede uitgave - 't is al omgesmeten, bijgewerkt of weggelaten - en daarom hebben we van 't begin de tweede uitgave gevolgd die de volledigste is. | |
O vrije Vlaemsche poesis.Waren een tiental versjes die hier volgden, en bij de tweede uitgave vervielen en verhuisden naar Kleengedichtjes. | |
Nu of nooit.Viel geheel weg: ‘Nu of nooit!’
Zoo spreekt de booze
‘Nu of nooit’
Gij christen kind:
Nu of nooit!
Ha, plukt de roozen
Eer gij roos
Noch blad meer vindt
Nu of nooit!
Eens man geworden
Nu of nooit!
Eens werk gedaan,
Elken stap
Kunt gij gestorven
En Gods regt
Zijn bingegaan!
| |
'k Zat bij 'nen boom te lezen.Weg naar Kleengedichtjes. | |
Hebt compassie.Is kleengedichtje geworden. | |
Der liep een dichtje.Insgelijks. | |
Gelukkig die Gods woord.Kleengedichtje geworden. | |
[pagina 136]
| |
Waarom en kunnen wij niet.Uit nieuwsgierigheids- meer dan om schoonheidswille herstellen wij dit fragment tot zijn vroeger geheel, zooals we 't vinden op 't bladje copie dat gediend heeft tot het drukken van de eerste uitgave en in handschrift waarschijnlijk van Hugo Verriest. (Zoo, hierachter op bl. 138, ook het stuk: Hoort 't is de wind.) Waarom kunnen wij niet,
Mijn vriend, waeromme waerom toch
Gelijk de blommekes zijn
Die rondom u rondom mij staen?
Een wortelken, is er een blad,
Een spierken is er een spierke aen
Waarin de Heere niet ach!
Zijn eigen wille en zijn hert vindt?
Van 's morgens eer het nog dag,
Tot 's navens als het al late is
Staen ze, onnoozele, kijkt,
Daer staen ze en buigen hun hoofdje.
Blinken als het Hem lust
Weenen zooals het hem lust doet
Maer tranen zijn het, ach Heer!
Zoo lief is honing en melk niet
En lachen, ach bijkan altijd
Doen de bloemekes lief!
Nooit en zit er geen kwaed in.
Neen geen pijnen en kostte 't
Hun moeder als zij ze voortbragt
Pijnen, pijnen, neen neen
't En kostte geen pijnen hun leven.
Open gaen zij en toe
Gaen open en toe en
't En deert hun.... bah neen 't
't En deert hun niet als zij dood zijn.
Oh! de blommekes, oh!
De blommekes edele dingen
Peize ik als ik ze zie
En ware, ware 'k o Jesu
U een blommeke, lief
Zoo 't minste blommeke u lief is
Waeromme en kunnen wij niet
Mijn vriend waeromme waerom toch
Elk een blommeke zijn
Een blommeke, een blommeke zijn.
Rousselaere Sint Isidoorsdag '59. J.C. heri, hodie, ipse et in saecula. | |
[pagina 137]
| |
Geen blijder stonde.Een berijmd briefje aan Van Hee, of Van Oye, of een ander van zijn dichtgeluimde leerlingen. | |
Een vrouw genaakte uw kleed.Werd kleengedichtje. | |
G'Hebt dan ook dat bitter Water.Den 14en December 1858 in handschrift gegeven aan Edmond Van HeeGa naar voetnoot(1). De eerste uitgave heeft een opdracht: ‘Aan eenen schipbreuklijdende’. Wat was er wel gebeurd? Volstrekt niets, eene van die ongerustheden, van die gemoeds- of gewetensontroeringen waaraan jongens dikwijls lijden en hun overspannen verbeelding de schuld is. Van Hee liep met zijn hoofd vol muizenissen; Gezelle was 't gewaar en, als eene moeder die de kleine verdrietjes van haar kind ernstig gelieft op te nemen omdat ze van haar kind zooveel houdt, nam de meester ook de beduchtheid van dit jong gemoed in ernst op en hij dichtte voor hem. Edmond antwoordde op zijn St Augustijn's met eene belijdenis en op zijn Poirter's met een dankgedicht van 70 verzen, 's anderendaags. Het pekelwater van die zee
Heb ik, helaes, in druk en wee
Ach ja, maer al te lang gedronken
In d'afgrond lag ik nu verzonken.
enz. - alleen merkweerdig door overvloed. Edmond droeg zijne verzen aan zijnen meester; hij vond hem vermoeid en poogde zich te verschoonen. Maar kort daarop kreeg hij de volgende versjes tot antwoord: | |
[pagina 138]
| |
Ach Hemellawerke.Z. Dichtoef. ‘Aanroepinge’. | |
Hoor 't is de Wind.Dit was oorspronkelijk langer en hier volgen de ontbrekende verzen: Voert u de wind, is 't de wind die u blinden
Die u doet varen om ruste te vinden
Die u doet zoeken en 'n vindt ge ze nooit
Of gij den vrede van d'huizen verstrooit
Of gij de vliegende blaren doet ruischen
Of gij veel der boven doet buischen
Of gij veel hooger als toorenen waert
Of gij aldaer en al dezen kant draeit
Of gij de zee in de wolken ziet botsen
Pas op uw schip en de schuimende rotsen
Kijkt! in den afgrond der onder gegraefd
En op het schuimbekkend zeemonster draeft
Zoo is mijn hert, 't is de wind 't is de wind en
Nimmer en zult gij vergeeft o gij blinden
Nimmer en zult gij de ruste meer vinden
Nimmer en zult gij maer eenen keer stil
Spreekt hij die eeuwig gerust is ik wil
Spreekt hij die alles in roer zet en kan
Stil zal uw herte tevreden zijn dan!
('t Vervolgt)
C. Gezelle
|
|