Ieder gedacht wordt uitgedrukt in een zin, ieder zin in een reke. Al groote ronde drukstaven. Geen hoofdstaven aan èènig woord, noch aan 't begin van reken. Zoovelemogelijk al enkelgrepige woorden; de de zeldzame meergrepige uiteengescheiden door een stipje; b.v.
‘moe is bij het bed.
rik en zus lig. gen er nog in,...’
Zulk een leerwijze, en, als toepassing, zulk boekje, 'n zal niet slecht zijn. Maar Biekorf is te weinig van 't vak, om te oordeelen in hoeverre dat 't goed is.
Doch wat den geest betreft, den inhoud van dit boekje? Een opmerkingske, als 't mag.
Als grondbeginsel voor den Steller diende: dat 't kind moet lezen van dingen die het kent (genomen uit zijn leven dus) en die hem aanbelangen: voor 't kind mag 't lezen niet een last, zelfs moet het hem een lust zijn. We zeggen daarop: Wel; maar 't kind is geen herkauwer, 't en ligt niet geren, zelfs in 't gras en in de zon, te herkneeuwelen aan opgeknaagd gemuggel. 't Kind wil verscheidenheid, iets nieuws, verbonden met het alledaagsche ja maar toch iets nieuws: het is nieuws-gierig. Het boekje-hier evenwel 'n zal hem niet voldoen: weinig buiten 't alledaagsche.
Daarbij, hoe jong het kindje zij, het voelt alreeds verschil tusschen een waarneming hem komende uit de zinnen en een beschouwing van den geest: 't is immers mensch, hoe weinig nog, en 't is dus ookal meer naar afdracht uit dan toedracht; het zoekt het wezen in de zaken, hun ‘waarom’, hun wedervaren enz., niet 't uiterlijke van die zaken hetgene het trouwens ‘voelen’ kan. Ook Steller-hier wilde oprecht ‘verhalen’, hij had gelijk; doch 't is meer ‘zeggen’ wat hij doet: ‘er zijn, zegt hij, vier vlie.gen op de ta.fel/... poes is wakker./ daar komt een vlieg o.ver haar kop./ zij heft snel haar poot op./ de vlieg is er aan’... Raak. Alevenwel een heel boekje alzoo vol, of omtrent vol! 'n is niet boeiend meer, noch diep. Het wordt te overvlakkig.
Dan verder. Bestaat een kinderleven alleen, of toch voornamelijk, uit: opstaan, bed, en school? uit maan, en ventjes maken? uit brood, en verkens en een wolf, poes en vliegen, maatjes, straatleuren, een kelderstraf, grootmoeder's boek, ambachten en speeldoos, regen, en wandeling, en een vertelling van drie beren, en een uittocht naar den buiten, en de terugkomst bij moeder, die de kinders slapelegt met - eindelijk - een zedewoord: ‘zou jet lie.ver bij tan.te wonen?/ neen, moe, ik blijf al.tijd bij? en bij va.der en bij broer./ goe.den nacht, jet.je!? slaap wol, moe!’... is dat een boek met wat men noemen zou ‘een vlaamsche kinderleven’? Neen! heel die samenhang, hoe nog verscheiden, is te ijdel. Nooit een kruiske? een gebed? nooit 't woord God? nooit een woord van onderdanigheid, van zelf bedwang, noch van rechtschapenheid, noch van liefde of medelijden? Ha, neen! dat is geen vlaamsche kinderleven. Waarom zoo weggedoofd àl wat het kind nog best vormag en meest eerbiedigt? Is dat: het kind doen lezen van dingen die het kent en die hem aanbelangen?... Daar waar het kind naar gras, of spel, of kat, of maatjes langt, het zoekt die niet in boeken, het weet wel waar die beter zijn en werkelijk onder de