kercke, ter vermeesinghe van diere, nemaer dat tselve hemlieden niet moghelicke en was van doene, zonder daer toe te copene ende of te brekene zekere parcheel van huuse wylent toebehoort hebbende Jan de brandere,...’.
Het was te meer dringend Jan de Branders huis af te breken, daar het ‘meer dan nootzakelick was, mits datmen qualicke conste de processie draghen duer het naux (sic) straetkin ligghende an tvoorn. huus’, en daar wordt nog argument getrokken uit het feit, dat ‘oock de prochiaenen wel tot duust communicanten gheaugmenteert waeren, ende dat het kerchof zo zeere cleene was datmen qualicke de prochiaenen aldaer conste begraven, ende veel te min indiender eeneghe haesteghe ziecte up came’.
De vrees voor pestilentie en de daaruit volgende schaarschheid aan sepultureplaatsen was niet ongegrond; immers vijf jaar later, in 1566, deed het geval zich voor.
Folio 70 laat ons eene charter kennen, ‘jnhoudende hoe dat de fabrycque van dezer kercken zal hebben van eenen nieuwen pastor de somme van dry ponden groote, van een nieuwe capellaen twee ponden groote, ende van een nieuwe costere een pont groote’.
Deze soort van godspenning moest, ingevolge kerkelijke gebruiken en voorschriften, besteed worden, ofwel ten behoeve van de armen der parochie, ofwel ter hulp van een seminarium. Aangehaald werden deswegen eene beslissing van het Concilie van Trenten, sessio vigesima quarta, en ‘provinciales Mechlinensis articulo quinto et sexto, sub titulo de sigillis...’.
Folio 70 bevat de volgende anecdote:
‘Upden .viijen dach in Ougst binden jare .xve.lxxiiij. twelcke was de feeste vande kerckwydijnghe, so heeft den eerweerden vader in gode Remigius Driutius den ijen bisscop van brugge ghewiet tot een kerckhof de plaetse van lande ligghende ande noortsyde van onse vrouwe