hoeveel andere - 't schilt stijf -; dan ook hoe oud ze zijn, die eenen en die anderen; hoedat ze ontstonden nog, de beide wederom; 't beginnen dus, 't ervaren, en 't streven aldooreen van allemaal die timmers, die immers eenigszins maar-al, hoe onbestaakt het weze, als vlaamsche timmers doorgaan.
Ten derde: inderdaad, men vindt er allerlei. Aan 't worden sommige, aan 't wassen andere, geschondene, gebrokkelde, haast-ontheisterde, verschamelde, vermoorde (al vóór den oorlog welverstaan); en 't is er dan die zijn ‘vernieuwd’ geweest, ‘vergrooterd’ en ‘verschoonerd’, al zijnde van 't Romaansch 't Gothiek of uit de Renaissance; men heeft erbij met één, met twee en drie en meer beuken met vijf zelfs en met zeven. En wezenlijk, zooals men zegt, men zou die timmers al bedeelen kunnen in voltooide en onvoltooide, waarna dan volle recht alleen toekennen aan die eersten te weten den driebeukigen. Ik antwoorde nochtans daarop: wannèèr nu was het werk voltooid?... Als 't drie? of als het zeven of mèèr-nog beuken had? Dit is niet zeggelijk, 't blijkt; ook, doenlijk dus is die bedeeling niet. En nog een antwoorde: entwat dat wonder is aan heel die bonte schare van zoogezeid voltooide en onvoltooide timmers, is dat zij aldooreen, daaruitgeweerd hun-schijn van al- of geen-voltooidheid, toch anders allemaal in iets - iets lijk onduidelijks - gelijkig toogen, en dat zij elk afzonderlijk en elk met zijn gemaaksel om 't even àl leefgierig zijn, leefkrachtig en leefstandig. Hoe-ook-gesteld ze zijn, en eender met hoevele beuken, m'herkent ze bij een enkel opzien. 't Is dat ze kennelijk dus zijn, hoofdzakelijk en wezenlijk herkenbaar, aan andere eigenschappen als aan 't getal der beuken; waaraan? aan iets dat we nu zoeken moeten, en dat, gemeenzaam onder al, ze àl tot één hermaakt; aan iets dat, uit en onder hen, diè eenheid stralen doet, van geest te weten, trant en strekking en gemaatschap, welke voldoende bleek, ook overvlakkig-weg, om hen door iedereen totnog te doen aanzien als bouwbeeld op hun eigen.