Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Portier van de HelleGa naar voetnoot(1)'t Is gebeurd in 't begin van de andere eeuwe; te ArnikeGa naar voetnoot(2). Boer Klaas, had een zone die Ko heette, een eersten deugniet, den meesten boef uit de streke: een leegvel, een strateleureGa naar voetnoot(3), een bijhaalderGa naar voetnoot(4), heeledagen uit om perten te bakken, en die vloekte lijk een ketter al was hij vijftien jaar maar ten hoogste. Van 's nuchtends tot 's avonds was Ko de velden in; en de andere jongens vluchtten als ze hem zagen want, als hij 't gat schoonhad, hij vloog ze te keere en hij sloeg ze om ze hun top of hun mondspel uit hunne beurzen te krijgen. Hij sneed het touwtje door van de draken, zette de vinkemuiten open die hongen langs de huizen, en aanzag voor van 't geestigste-uit het schof van de wee'n uit te trekken: dan zat hij ievers verscholen achter een hage de booswicht, en krinkelde erbij van ondeugend verzet als hij de gloeiende wroedigheid zag van den boer die te storme zijn beesten kwam achtergedonderd om ze weer binnen en uit de vruchtenGa naar voetnoot(5) te derschen. | |
[pagina 85]
| |
Zoo, op een keer, Ko was meê met zijn vader naar de kanten van Moerbeke, terwe gaan leveren; en had achterwege op een nieuw van al de duivels gedroomd. Ze gingen dan binnen een glas drinken in een herberge aan den interd van Niepkerkebosch, en Klaas, tendengestreên op zijn zone, kreeg zijn gemoed en zijn ooge ervan vol. - Och Heere toch, zuchtte Klaas, waar moet ik met dat vageland naartoe? Dat 'n deugt nu voor niets, en niemand 'n kan hem gerieken. Moet hij alzoo voortdoen 't is een tweede Baekeland tewege. Almedeens onderwijls hield er een man-te-peerde stilGa naar voetnoot(1) aan de deure van de herberge. 'n Knappe ruiter. Hij vroeg achter drank, maar bleef op zijn peerd. 't Enden adem aan 't zien, en met 't vuur in zijn oogen, hij leersde de kannen maar binnen, de eene achter de andere, doch zonder hem te kunnen verkoelen, want een heete doom joeg er op uit zijn keelgat, alsof het bier was gestort op gloeiende brandinge. - Klaas, zei hij binst dat hij een teeken miek naar den boer, ik zie het, ge hebt dere in uw jongen; weet-je wat? Voor zeven jaar, laat hem over aan mij, en we gaan hem wel temmen. - Maar Heere, wie zijt gij? Hoe kent gij mijn name? - Dat en doet niets ter zake. Ja of neen, wil-je van uwen kerel ontlast zijn? Toe zeere, onderteekent dit bladhier; 'k ben haastig om voort. En hij stak hem dat blad toe. Ko, alsof hij geen spreek daarvan had gehoord, tingelde en titste maar alsan aan 't peerd van Mijnheere... De boer keek onthutst, hij was lijk de' kop kwijt, 'n wist niet waaruit of waarin; en de bazinne, al kijkende naar heel dat gespel, stond paf. Ze waren alle drie waarachtig betooverd. - Enwel nu, ja'k, zei Klaas, 'k sta hem af. En de penne bijgehaald, in de inkte gedopt, en geteekend. De ruiter stak het blad in zijn beurze; goot nog een | |
[pagina 86]
| |
kanne, de tienste, op zijn laaiende mage; wipte den knaap, die hem gewillig liet behandelen, bachten hem op zijn peerd; en dan rekke! vooruit! lijk een schicht den bosch in, rechte al den Grooten Eeke-toewaard, waaromheen dat de bruiloften uit het geweste gaan kermis houden en dansen. - Klaas, zei de bazinne toen ze kwam tot heurzelve, mijn gedacht? die man met zijn peerd da's de duivel. - Geen twijfel, zei Klaas, nu insgelijks onttooverd. Hoe heb ik toch zoo lichtzinnig dat blad onderteekend! Och schamele Ko, wat gaat hij geworden? Oprecht, hij was waarlijk een spook en al dat ge wilt, 't ergste kwik ievers vindelijk, maar... om hem daarom aan den duivel te junnen, 't was toch ook 't laatste, heel 't laatste. En Klaas sukkelde dan weere naar Aernike, moedeloos en met zijn kop in den grond. Hij ging den veldwachter aan, en 't vredegerecht, en spoedde naar 't gerechtshof van Hazebrouck. Allemaal vruchteloos. Ruiter en knaap bleven deure, voorgoed.
('t Vervolgt). [M. d.l. C.] |
|