Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Kwezeltjes en DibbenBiekorf (1922) bl. 22 geeft een woordeke over kwezeltjes en kwezeltip. Ik ontmoet een Eerw. Vriend, bestuurder van een groot klooster, en zijn ‘goên dag’ is: Weet-je, ook mijn zusters dragen den tip? - Ja dat wist ik. - En of er nog meer daarover te vernemen is? - Zeker, maar dat zou een boek worden. Intusscken verzend ik den weetgierigen vriend en lezer naar het ‘Proces van de Quesels, kosteloos en schaedeloos gewonnen tegen de Weereld. Seer nut en dienstig voor alle Geestelijke Dogters om wel te kennen hunnen Staet ende Verbintenissen... als ook seer stigtig en amusant om lesen voor een ieder. Tot Gendt, by Petrus de Goesin. De ‘Approbatie’ is van 7 Mei 1766; de Schrijver zal wel een priester zijn uit het land van Waas want tot drie maal (bl. 141. 178, 182) heet het ‘gelyk in het Waesche...’ Dat er nog meer vlaamsche oude boekjes over ons onderwerp handelen, kan men gemakkelijk raden: voor mij ligt nog ‘Onderwyzingen voor de geestelyke Dogters... Tot Gendt, bij Dominicus vander Ween, in den Gulden Bybel (1709)’; maar dit laatste is meer ascetisch en min ‘amusant’ dan ons Proces, en spreekt niet zoo uitvoerig over de kleederdracht. Van kwezeltjes weten velen al niet meer dan: ‘Zeg kwezeltje wilde | |
[pagina 69]
| |
gij dansen, ik zal u geven een man’. Ons fijn-spottend liedeke geeft inderdaad een en ander te leeren over de kwezeltjes, maar het spotten ligt er vingerdik op: een kwezel komt er voor als een ‘fijntje’, zedig en ingetogen-uitwendig, geconfijt in de heiligheid zeggen ze te Brugge, afkeerig van de wereld en haar plezier, wel niet uit overtuiging maar... omdat de druiven te groen zijn. Dat is een karikatuur van het kwezeltje, en het woord is ons met zijn ongunstige beteekenis alleen overgebleven: een kwezel, dibbe of devote is meestal een oudersche jonge dochter, die ijvert voor confreriën en derde regels, regelmatig octaven en novenen volgt, langen tijd in de kerk zit uit liefde tot God, en nog langer in 't portaal staat kwaad te klappen op een eeuwig zwijgen... uit liefde tot den naaste. Maar dat is alles karikatuur. Een kwezeltje in den ouden tijd is ‘eene geestelyke dogter die door Belofte van Reynigheid haer selven aen Godt verbonden en toegeëygent heeft’ (Proc, 143); die belofte kon enkel voor een bepaalden tijd zijn (35-87) zoodat deze dochters naderhand in 't huwelijk konden treden. Hierin gelijken de kwezeltjes aan de begijntjes; dat zal wel de reden zijn waarom ze dikwijls in één adem genoemd worden: ‘begijntjes en kwezeltjes dansen niet’. Het woord ‘begijn’ was oorspronkelijk toch maar een spotnaam, en beteekende ‘bigote’ of kwezel. Moer nog, vóór we de begijntjes aantreffen in de Hoven en ze geworden zijn beghinae clausae of disciplinatae, vinden we ze singulariter in saeculo manentes d.i. in de wereld, inwonende soms bij ouders of familieleden. Zoodat de spotnaam begijne eerst gegeven werd aan godvruchtige lieden waarvan de levensstaat gansch en geheel deze van onze latere kwezels was, en slechts naderhand de eigen benaming werd voor ‘kwezeltjes samenwonend in afzonderlijke hoven’Ga naar voetnoot(1). De voornaamste bezigheden van de dibbekens waren: ‘de negotie in kanten, lynwaeten, vlassen, gaerens’, het inrichten van ‘publicque scholen, om te saemen met de Letter-konst ook de Christelyke Leeringe, de vreese des Heeren en de goede zeden in-te-planten, en de dogterkens eenig profytig hand-werk te leeren... de sieken te dienen en de stervende by-te-staen (Proces, 175 v.). Sommige passen de kerke op van kuysschen en vaegen; sommige palleren de Beelden en Autaeren; andere wasschen en onderhouden het lynwaet... sommige hebben aen de kerken vereerd seer kostelyke stukken silverwerk, als Cruysen, Kandelaers, Ciborien en Remonstrantien (ib. 182)’. Op vele plaatsen hadden de kwezeltjes het voorrecht in de processie het beeld te dragen van O.L.V. (ib. 138) ‘patroonerse en eerste beoefenaerster van den queselyken staet’. | |
[pagina 70]
| |
De kwezeltjes hadden een eigen kleederdracht. De bizonderheden waren niet door strenge regeling bepaald, maar de gelijkvormigheid was aanbevolen (Proces, 137). De zwarte kleur was algemeen in gebruik; wat nooit ontbrak was de tip van zwarte stof die op het voorhoofd lag. ‘Den tip aflaeten’ was voor de dibbekes net hetzelfde als de kap over de haag werpen voor kloosterlingen, en alhoewel de tijdelijke geloften van de kwezeltjes den terugkeer tot den gewonen levensstaat niet onmogelijk maakten, gaf dergelijke levensverandering meestal aanleiding tot wat we nu zouden heeten een klerikaal schandaal. Als ge nu eens bij de godvruchtige lieden gerekend wordt, kunt ge onmogelijk weldoen. Een ontkwezeld dibbeke werd met den vinger gewezen, maar een dibbeke dat volherden bleef moest het nog meer ontgelden. Vooral de tip was het mikpunt der aanvallen: het was een ‘dekkleed van schynheyligheyt’, een ‘sotte-capruyn’, men beweerde ‘dat er den duyvel onder nestelt... dat Lucifer daer onder is uytgebroet... dat het den steert is van den helschen Pluto’ (Proc. 116 v.). Het zal den lezer genoegen doen hier een beeldeke te zien van het kwezeltje. 't Is een perkamenten ‘sanctje’ uitde rijke verzameling van E.H. Jonnaert te Brugge, die bereidwillig het laat afdrukken. Het 18d eeuwsch gravuurtje is met de hand overschilderd. Bovenaan staat in 't fransch (une finesse en français!): éloignée de tout comerce imonde
Je vis au monde sansétre du monde.
En onderaan: dit quesels kleet weet sy te draqen
om Godt beter te behagen.
Het vlaamsch opschrift, al komt het onderaan, is wel het best passende: het schijnt wel een beeldeke gemaakt om de kwezeltjes te troosten over de aanvallen tegen haar geestelijk habijt, en men zal wel den tip opmerken die zooveel herrie verwekte: duidelijk staat hij afgeteekend als ware dit eene aanmoediging om, niettegenstaande het spotten, die beteekenisvolle dracht getrouw te blijven. Verwonderlijk is het niet dat hospitaalzusters, die tot over korte jaren ‘Juffrouw’ waren, als die te Kortrijk, den tip in haar hoofdkappen hebben overgenomen. Wie telt de nonnekes in't vlaamsche land die den kwezeltip hebben bewaard? St Niklaas te Kortrijk, Ste Marie (vroeger S. Juliaan) bij Brugge, de Maricolen te Deynze, de Apostolinen te Thielt... Maar daar zou geen einde aan komen. Als we | |
[pagina 71]
| |
in acht nemen hoe dat vele plattelandsche kloosterzusters tot stand kwamen dan begrijpen wij dat best. Doorgaans waren het geestelijke dochters, kwezeltjes, die samen kwamen wonen zonder iets van hunne gewone levenswijze te moeten veranderen: de ‘publicque schole’ geven waar men van alles wat leerde: Letter-konst, goede zeden en profytig handwerk; de sieken dienen; de Beelden en Autaeren palleren; het kerkelynwaet onderhouden... Eerst later nemen die samenwonende kwezeltjes een echte nonnenkap. Zoo die van 't gesticht Amerlinck te Kortrijk, waar, zooals men mij verzekerde, het hoofdmutske een steen des aanstoots was voor de postulanten. Ik heb vóór den oorlog Zuster Marie gekend te Woumen, die met al die ‘nieuwigheden’ niet had kunnen meêgaan, en alleen van heel 't gemeente het hoofdmutske had behouden, en den ‘kapmantel’ op straat. Mijn Eerw. Vriend L. De Wolf verzekert mij dat Moeder Albertine van 't klooster te Becelaere († tijdens den oorlog te Abeele) de laatste ‘dibbe’ was die te Becelaere ‘lesse gaf’ vooraleer het klooster werd ingericht, en bij gedaagde ja brave lieden heette ze soms daarna voort - overigens zonder spotbedoeling - ‘de Dibbe Necker’ (De Neckere was haar naam). Hier en daar dus nog eene herinnering aan de kwezeltjes, maar eene herinnering die vervaagt. Lang zal 't niet duren of 't zal heeten in Vlaanderen: ‘Exeunt... die quesels!’ M. English |
|