Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToren en TimmerBehooren niet even volledig tot ons kustkerkenbouwbeeldOm onze kerken best te begrijpen (onze kerken dooreen, oudere en jongere, noordersche zuidersche, gave en geschondene) laten we vooruit en vooral twee groote deelen ervan onderscheiden: te weten den toren eensdeels, en anderdeels geheel den aaneenhang van schip en van aan- en van bijbouwsels, waartegen men te lande gemakkelijk zou zeggen den ‘temmer’ of timmer. Toren en timmer onsdunkens behoeven heel afzonderlijk te worden behandeld. Deed men dit niet totnutoe? Eenigszins 't doet, maar nooitnog uitdrukkelijk genoeg noch met vastgemeend inzicht. En dit is geweest een algemeen jammer. Met de torens en timmers saam te behandelen, heeft men immer willen eenheid gaan vinden daar waar geen eenheid in stak: dan daaruit heeft men vereischten getrokken, daarop ook reeksen gebouwd, 't wezen van 't werk opgesteld... mits groote moeite allemaal, en met verwarring voor uitkomst. Nochtans hoe meer men 't zal nagaan, hoe meer men het zal voor waarheid bevinden, mijns inziens, dat de timmer | |
[pagina 65]
| |
alleen-haast werkelijk tot ons eigen kustkerkenbouwbeeld behoort: hij behoort ertoe wezenlijk, van aards- en bestaansen ontwikkelingswege; terwijl daarentegen de toren, de onderscheiden torengeveerten - ik ken er een zestal -, eer zijn een hoop verschillende leesten die eenerzijds nooit ondereen tot eenheid van gemaaksel gerochten, en die anderzijds (misschien op één na, te weten de laatste) nooit 'n werden te worden aanschouwd als aan ons timmerbeeld vaste... oftenis hoedanigheidsmatig en bijzakelijk dus. Honderde jaren opeen, maakte men de timmers àl eender, en maakte men de torens telkens zooveel-als àl anders. Deze onevengelijke bewerking moeten we dus hoofdzakelijk inzien. En indien er van al ons gezegde-hier, als uitslag alleenlijk maar over 'n bleef dat we van dit besluit overtuigd willen zijn ('t zij voor verder geleer, 't zij voor werk aan ons kerken) 't ware, meen ik, vele uittermate vele gewonnen. De timmer toogt eigen, aanhoudende en leestvast; de toren integendeel niet. Hoe dan ontstond dit verschil? Toch niet geschiedkundig, 'k wil zeggen uit verscheidener medewerking, van hen nl. die den last van 't betalen en 't recht van te spreken bezaten. Neen. ReusensGa naar voetnoot(1) vermeldt dat volgens 't oud gebruikelijk Recht het koor of de hoogkant was te onderhouden door den Herder heffer der mindere tienden, de neêrkant de beuken ‘en zeven voet van den toren’ erbij door den heffer der meerdere tienden. Was die onderhoud nu een reden geweest, beuken en toren hadden moeten gelijk-, en de koren alleengaan, rechts, wat voor den trant, echter nooit en gebeurde. Dus de reden loog niet aan die ‘effenen’ moesten, aan den geest van de lastenontdragers; de reden loog eer aan het opvatten zelf, aan den geest van den bouwman welke ten anderen wrocht naar de gere van 't volk. En waarlijk, metterdaad er bestaat daar getuigenis van. We gaan dit later gevinden. | |
[pagina 66]
| |
Dat verschil komt dus uit volkskundig gewil, is bijgevolg een volkskundig verschijnsel. Hoe of zulks nu werkelijk in den zin van ons volk lag? Van alle onze kerken zijn alleenlijk de ‘nieuwe’Ga naar voetnoot(1) alineensopgevat, en gemaakt (heeten we 't) oorbeeldmatig; de ‘oude’ zijn opgetrokken bij brokken en stukken, eerder oorbeeldewaard. Echter deze ‘oude’ zijn de eenige die tot ons onderzoek kunnen dienen. Welaan algemeen zijn de toren en timmer, heel duidelijk, de eene als de ziel en de andere als 't lichaam, de eene als de bloem en de andere de struik, de eene het pronk- en de andere 't gebruikdeel dier oudere landsche gewrochten. Evenals de dorpeling tzijnent ten eerste ‘zijn huis’Ga naar voetnoot(2) heeft voor 't dagelijksch leven d.i. voor den noodigen drets, voor den uit en den in, nog ten tweede ‘zijn kamer’ heeft, om er ‘den grooten’ uit te hangen, zoo heeft hij ook aan zijn kerke ten eerste een doening van minder gehalte, al is ze de grootste, als een ruim ten gebruike eigenlijk, en ten tweede een stuk bouw voor de zindelijkheid, een stuk bouw om er groot op te gaan, een dat hij zien kan van diepe te lande, waarop dat hij wijst, waarvan dat hij zegt ‘onze kerke’, waarop de gebuurs kunnen ‘kijken’. Ons landvolk is verre van nauw op zijnzelven, en weinig aan de prullen van 't leven; het leeft in het opene, in 't wijde, in 't luchtige, in 't felle... waarlijk in 't groote. Zijn gebruiktuig moet enkellijk sterk zijn; dan verder, den dag dat 't genot zoekt, ditzelfde genot wilt het geweldig en brallend. Alzoo in zijn kerken. De bidsteê moet breed zijn, gerievig, eenvoudig, niet meer ook niet min dan de eendelijke scheuren van voormaals als die van Ter Doest en den Bogaerde; tooiing en hoeft er niet veel aan; dit deel is immers voor 't biddende werk van het leven. De toren integendeel is een stuk van gepraal, van macht dus, van streuschheid en pracht. | |
[pagina 67]
| |
En wat was daar 't gevolg van? Dat de toren bij tijden en volgens de gadingen (daar waar het schik gaf) hermaakt en verpakt werd, verzet, veranderd van trant, zoodanig dat hij op 't einde van zesderlei slag was. De timmer daarentegen bleef overal dezelfde, of toch zooveel-als dezelfde van aard, één van gedoen in al zijn ontwikkelingen: toegehaald, uitgewijd, doch altijd dezelfde; zoo: met aanklads erbij of met onderlads, beuken, koren een bij of een af, hier een zijbouw wat langer daar een ander wat korter, de linksche wat breeder de rechtsche wat nauwer, of anders; maar eigenlijk alles eenwijsde of omtrent, en zonder dat 't geheele vervreemdde. En dit wonder samenbedrijf van twee verscheiden gedoensels is waarlijk tot een hoofdzaak bedegen. Dien toren zijn stijvere houding, dien timmer zijn losser geleef, den toren zijn loeftig gevaarte alhoewel bont overtooid, den timmer zijn rekbare bouw met nochtans zijn effen gemoed, zijn geworden, benevens en boven enthoeveel nadere en eerder-toevallige teekenen, de diep-innige kenmerken onzer zoo eigene dorpskerken. De toren, het koppigste deel, te stijde van negge om hem gemakkelijk te geven, is, waar het voegde, op zijn geheele gewisseld geweest; de timmer, het wasbare deel, is gerokken, of kromp, maar behield ondertusschen hetzelfde gezicht. Niet vreemd aan malkaar maar elk op zijn eigen, afzonderlijk, zijn ze geworden. Ze moesten 't niet zijn, en gewis ze zijn 't niet altijd geweest. Zoo 't behoorde, waren toren en timmer oorspronkelijk één werk: inderdaad, buiten de enkele gevallen waar ze één zijn totnog, is er merkelijk vele nog over waaraan dat het blijkt dat ze 't algemeen waren. Doch terbinst hun verkeer in 't geschijver der tijden, is bij hen omzeggens het vlot van de wei weggedreven; de wei is gezonken, het vlot vleierde henen: de timmer, het noodigste, is klijfzaam gebleven, is ontwikkeld behoed- en behoudzaam en zwaar; maar de toren, het pronkstuk is den timmer ontvloôn, verdaan en gewijzigd bij randen en grillig. Aldus is de toren ontworden - eenigszins toch - aan | |
[pagina 68]
| |
't gezamenlijk grondbeeld, aan 't oorspronkelijk gemeenzame groeiwezen; de timmer alleen heeft 't gewas moeten rechthouden. Wis, veel torens totheden zijn nog gehecht aan 't oorouderlijk stamlijf, zoo de tak aan den boom, 't zij verder, 't zij dichter, 't zij stijf-dichte zelfs; maar de timmer, rechts de boom zelf, schoot bulwijsde voort uit den voet. Bovendien daar waar de toren volledig albuiten ontgroeide, daar nog bewaarde de timmer albinnen de knoping ervan, het gewortel ervan waar de levende keeste nog inzat. De timmer op heden, of namelijk de samenhang van schip en van beuken en koren, is dus 't lijvig aaneenwas der groeigave leden der kerke; 't meerendeel van de torens zijn daaraan uitwas geworden. De timmer is thans 't eigenlijk-enkele, en tevens het innig-volledige grondstuk van heel ons gebouwbeeld. Hij is dezes hoofdzakelijk deel; de toren is meesttijds tot bijdeel, tot een ontzaggelijk bijdeel bedegen. L. De Wolf |
|