Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Gezelschap Jesu in Herfstmaand 1863. Opvolgenlijk leeraarde hij te Doornijk en te Namen en vertrok in 1882 naar de zending van Bengalen (Indië). Daar ook zien wij hem in de Jezuietenkolleges van Calcutta en Darjeeling werkzaam, eerst als leeraar en vervolgens van 1883 tot 1893 als bestuurder. In 1903 nam hij als hoofdopsteller het bestuur waar van het gekend blad ‘The Catholic Herald’. Eerw. Vader Neut kende uitstekend het Engelsch; onder zijne leiding verwierf dit blad een groot gezag over gansch Indië. Hij overleed te Calcutta den 4n in Grasmaand 1921.
't Is een Westvlaming E. Vader Edmond Wallaeys die de oudste zendeling is in de vreemde missiën. Hij werd geboren in 1842 en trad in het Seminarie der Vreemde Zendingen te Parijs. In 1865 vertrok hij naar 't verre Oosten. Hij stond lange jaren aan het bestuur van het Seminarie van Poulo-Pinang (landengte van Malacca), waar hij een groot getal sineesche, siameesche en birmaansche priesters vormde. Naar mijn weten moet hij de oudste missionaris zijn sedert het afsterven van E.V. Willemsen picpus. Taai ras, de westvlamingen. C. Scherpereel | |
Eug. de Bock: Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek. Uitg. ‘De Sikkel’, Antw. s.d.Aan Conscience's werken hebben we in onze jeugd te veel genoegen beleefd om niet met een soort nieuwsgierigheid dit boek op te nemen dat zijn wil het vertelsel over don grooten Verteller. In onze jongensverbeelding leefden ze de personages van de pakkende geschiedkundige romans of landelijke idyllen; over den schrijver zelf wisten we toen al niet veel meer dan dat hij een groot Vlaming was geweest - die zijn volk leerde lezen - zijn standbeeld had te Antwerpen en zijn praalgraf op 't Kiel. Eene biografie van Conscience moet op de eerste plaats eene verklaring zijn op zijne werken: aantoonen hoe zijn persoonlijk karakter, zijne levensomstandigheden, zijn omgeving en tijdgeest in die werken liggen uitgesproken, en tot nog toe is dit nooit met meer nauwgezetheid gedaan geweest dan door de Bock. Dit neemt de verdiensten niet weg van vroegere biografen - o.m. van Pol de Mont en zijn ‘drie groote Vlamingen’ - maar S. heeft de studies van zijne voorgangers benuttigd en mot nieuwe bizonderheden verrijkt. Af en toe vinden we toestanden beschreven die ook voor de vlaamsche beweging ten overvloede bewijzen dat ‘history repeats itself’, en vinden we aanhalingen die in onze dagen van ‘sera latine ou sera pas’ wel eens mogen aangevoerd worden. Laten we maar die uitlating van onzen brugschen député, abbé de Foere, opteekenen: ‘Les affaires ne devraient plus se traiter en Français. Une nation, qui a une langue sonore, riche, expressive, semble se mépriser elle-même on adoptant une langue étrangère pour sa langue judiciaire et administrative. Si nous redevenons Belges, parlons et écrivons notre langue et alors nous redeviendrons une nation’ (bl. 20). Dien 't schoentje past.... | |
[pagina 46]
| |
Maar dit is bijzaak. Zeer typisch beschreven is de toestand van het oud Antwerpen waar Conscience als kind zijne eerste indrukken opdeed, dat Antwerpen dat hij als volbloed Sinjoor bleet liefhebben en waarbuiten hij zich balling gevoelde. Het soldatenleven en de gebeurtenissen der jaren 30, de verdere ontwikkelingsgang van Conscience's leven met zijne politieke en wetenschappelijke bedrijvigheid komen den psychologischen toestand van den grooten kunstenaar verklaren en mede het bizonder karakter van zijne opvolgentlijke werken. Dit alles wordt belicht door aanhalingen die in enkele gevallen misschien wel te uitgebreid zijn. Over de laatste jaren is S. wat vlugger doorgestapt, te vlug wellicht; maar hier hadden we ook de minst belangrijke periode. Naast de hoofdfiguur komen nog de groote Vlamingen van den tijd op het tooneel; Conscience's kunst wordt in verband gebracht met de letterkundige stroomingen bij ons en in het buitenland, ook nog met de toen heerschende richtingen in de plastiek. Het werk van de Bock mag als de samenvatting beschouwd worden van wat totnogtoe over Conscience als kunstenaar word gezegd. Het neemt eene eervolle plaats in naast de filologische studie over Conscience's taal door Dr Jacob. Een verheugend feit is het werkelijk dat onze groote voormannen van gisteren met zooveel liefde worden bestudeerd. De hoogschatting voor eigen verleden is wel de stevigste waarborg voor de toekomst. M.E. | |
Cockney en KokkeneiZijn cockney en kokkenei niet eenigzins verwant? vraagt T. Rapaert in Biekorf, boven, bl. 23. Een Cockney is hedendaagsch een mensch geboren in Londen, in het deel der stad waar men de Bow-bells, of de klokken der Bow-kerke, kan hooren luiden. Men geeft gewoonlijk dezen naam aan menschen die geheel wel het Londensch leven kennen, doch geen 't minste begrip hebben van het land- of buitenleven. De beteekenis van dit woord wordt op verscheidene wijzen uitgelegd. Skeat in zijn woordenboek leidt het af van het middeleeuwsch Engelsch: Cockenay = ei zonder dooier, een windei. Camden leert ons dat men weleens aan de Theems den naam Cockney gaf. Dit woord werd ook op verscheidene wijzen geschreven: Cockeneys, Cocknell, enz. Cocknell is het verkleinwoord van Cock: haantje. Het wordt bijzonderlijk gebruikt om een vertroeteld, bedorven kindtje te beteekenen. Wegwood leidt het woord af van to cocker: vertroetelen. Volgens hem is een Cockney oen verwijfde stadsche mensch, in tegenstelling met de verharde landlieden. Chambers in zijn Journal leidt het woord af van een Fransch gedicht der 13e eeuw, genoemd ‘Le pays de Cocaigne’: het luilekker- | |
[pagina 47]
| |
land. Vroegtijdig reeds noemden de Franschen het Engelsch volk ‘Cocayne men’ lustige broeders, die veel ‘beef and pudding’ aten. Daar T. Rapaert spreekt van kinderspraak-gebruiken, zal het misschien niet misplaatst zijn hier de ‘King of Cockneys’ te vermelden. Zoo noemde men den koning der gekken, die op Onnoozele Kinderendag de studenten van Lincoln's Inn verzetteden. Clemens Klöpper | |
Oordnamen van te BecelaereBoven (Biek. 1921, bd. xxvii, bl. 274, opm. 3) spraken we van den Eierpander, een boschgoed waarvan een deel voordezen bezet was door drie ineenloopende vijvers. Ik verneme thans dat dit deel nog heden heet het Vijverstuk. De Eierpander ligt meer al 't noordwesten, en 't Vijverstuk heelemaal oostwaard, tegen de Biesweê. Ik verneem medeen dat de nieuwe hofstede aldaar niet gezet en wordt in de Biesweê (evend. opm. 2), maar in de Kachtelweê binnen de Valsche Poorten. L.D.W. | |
Nog aanvullingenDe Beeltenis van GG. die staat in Biek. 1921, xxvii, 140, is uitgekomen in Van Onzen Tijd meene ik, bij mijn opstellen over GG. Ze is gemaakt te Angers tijdens een verblijf van den Dichter aldaar... waarvan geheugenis bewaard in ‘Angiers o blommenstad...’ C.G.
De ‘Thien Esels’ ttz. de negen met don tiensten erbij, on de negen dapperen van Jacques de Longuyon met of zonder ookal den tiensten erbij (Biek. ald., 283) 'n zijn zij soms niet verder verwant allegare met ‘de negen dapperen van 't Stadhuis te Metz’? Deze negen laatsten vind ik vermeld als volgt, immers op een verschamelden aanwijzer eener evenverschamelde boekenzale: ‘Les neuf preux, gravure sur bois du commencement du XVe siècle, fragments de l'hôtel-de-ville de Metz. 1864’. Maar 'k en wete geen inhoud. L.D.W.
Kerkdans (Biek. ald., 101-103). Trek daarop heeft: ‘La fête des Tripettes à Barjols. Il y a en France une église, une seule, où l'on puisse danser... C'est l'église de Barjols, une commune du Var, où se trouve, d'ailleurs, le siège de l'académie des jeux floraux de Provence. Donc, cette année, comme tous les ans, on dansera dans la nef illuminée le jour de Saint-Marcel. Ce jour-là, c'est la fête du boeuf gras, et la coutume veut que, après les complies, les couples | |
[pagina 48]
| |
dansent, décemment bien entendu, dans l'église en chantant un couplet sur les “Tripettes Saint-Marcel”’. (La Croix: 8-ii-1922). T.R. | |
Hoe de Paus wordt gekozen‘“Zer” laten een duive uit, en op wiens hoofd dat de duive neerekomt die is Paus; hij moet het aanveerden. We zijn 't altijd alzoo gezeid geweest thuis, in den buiten overal...’ zei er mij een heel treffelijk buitenmensch, die met dien ‘overal’, haar gebuurte, bedoelde de kanten van Becelaere Moorsleê en Passchendaele. L.D.W. ‘Blasius’ wordt gevierd en gediend te Moorsleê, ‘Aplonia’ te Slyps, beiden te wintertije omtrent hunnen dag, met 't ingaan van Schrikkelmaand, en ‘Blasius is een koud mannetje en Aplonia is een koud wijvetje’ zeiden we wij'der dan te Becelaere. Een Keibergnare |
|