Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 3] | |
Over dieren in Vlaanderen's woestenij na den oorlogBinst den oorlog was 't Front bewoond door vele soldaten, eenige burgers en... ratten. Ratten! Duizenden van die roste, kijzige knagers wandelden 's avonds op hun gemak in den maneschijn, en keerden vetgemest 's morgens naar hunne holen weêr. Want vet waren ze; vleesch en brood vonden ze immers in overvloed. Menschen van achter 't Front kunnen hun niet inbeelden hoe weinig schuw ze waren, 't Geheugt mij nog hoe ik er eene uit mijn weg schopte, en hoe ze holderdebolder eenige stappen verder op heur pooten weêrviel, en heur groote uitpuilende oogen te mijwaarts keerde verwonderd en verbaasd dat ze geen recht had evenveel als ik op den openbaren weg. Dan de oorlog eindigde; de soldaten waren weg en de ratten insgelijks, ten minste de groote hoop. Maar zulke streek en zou niet onbewoond blijven. - 't Was nu een paradijs geworden voor wilde dieren. Overal drooge | |
[pagina 50]
| |
oevers van loopgraven, vernauwdbe beken, groenend water in duizende granaatputten, planten wild opgeschoten, en slechts hier en daar een mensch. Is dat de gewenschte rust niet voor vele dieren? Ook gingen de jagers hier hun genot vinden, maar voor hen was de streek nog niet gezond. En toch! Hier strijkt een kudde grijsde patrijzen (Perdix cinerea Briss.) log en plomp over 't verwoeste land; ginder hoog zoeft een bende spreeuwen (Sturnus vulgaris L.) naar hun slaapplekke bij den ‘Hoogen Blikker’; op 't vlakke veld rekkebeent een haas (Lepus timidus L.), de zwarte lepels op den rug, al wat hij strekken kan, recht de wildernis in; verder klopt een rammelaar onraad, en 't ritselen wilden konijnen (Lepus caniculus L.) in woeste vaart tusschen de drooge distels en grasstalen naar hun hol, onder 't stekkerdraad van de verlatene loopgraven. Want We zien hier met hoopen
de keuntjes, die loopen
en spelen in 't zand.
Maar als ze iemand hooren
ze stellen hun ooren
en wippen van kantGa naar voetnoot(1)
Dat al is jagerslust. Doch voor de arme bewoners der streek is 't minder lustig. De versch geplante koolen zijn 's morgens ten gronde opgefret; enkel, waarde hoop op hutsepot moest groeien, ligt 't handteeken der dieven, in zwarte beierteekens geschreven. Helaas! grootere ellende stond ons te wachten, het wee der Azotiërs: ‘En de dorpen en akkers braken open in 't midden dezer streke, en er kwamen muizen voort’Ga naar voetnoot(2). Wat gezaaid was van rogge, terwe en haver, werd in 1919 letterlijk opgeëten, door die muizen. Franschgetaalde bladen ofte gazetten kenden natuurlijk die dieren zoowel, en haarfijn, in ronkende zinsneden met wat pathos over- | |
[pagina 51]
| |
goten, vertelden ze van die verwoesting, ‘une ruine’ wat waar was, en van die verwoesters ‘une invasion de surmulots et de mulots’ wat geen waar was. En hun geschrijf kwam op dit uit: dat die schrijvers nooit op 't Front kwamen tenzij met hun wijsvinger over de kaart, of, dat ze niet wisten wat surmulots of mulots zijn. Ja, 't waren ‘surmulots’ overgebleven, of ratten (Mus decumanus Pall), van die roste knagers van binst den oorlog. Want nacht op nacht knaagden hunne vier snijtanden aan de houten wanden van mijn slaaptimmer; en 't werpen van een schoe naar die plekke was slechts een lapmiddel; tot mijn kat op een zaterdagnacht een einde miek aan dat eentonig knaagmuziek. Daar lag ze de rat, met heur geschelpten steert, keur langzaam afloopenden kop, heur rosten pels, en heur gele tanden, die weleens uit Indenland kwam en de zwarte rat (Mus rattus L.) stilaan verjaagt. Daar ik maar twee maal de boschmuis, met keur witte pootjes, witten buik, rosten rug tegenkwam, moet er insgelijks gezeid worden dat ook de ‘mulot’ (Mus sylvaticus L.) van die gazetschrijvers die verwoesting niet kon teweeg brengen. Het konden ook de huismuizen (Mus musculus L.) niet zijn. Die lieve, vriendelijke diertjes, met hun aschgrijsd fraksken aan, volgen enkel den mensch, en blijven thuis om hem gezelschap te houden; en 't waren zoo weinig huizen! Wie waren de daders? Langs de granaatputten lagen oevers, de vele loopgrachten waren oevers, en krinkelende winkelende liepen de oevers uren ver. Dat was doorhold met gangen, en 't was er droog en warm. Duizende kleine diertjes trippelen er weg en weêr, schieten piepende links, piepende rechts hun holen in. Groote boloogskens bezien u van uit de honderde deuren hunner woningen, verwonderd dat er nog een mensch overblijft na al dat schieten. Daar ge niet meer roert beginnen er eenige den dikken bolronden kop met de voorpootjes te strijken, al over de korte oortjes. | |
[pagina 52]
| |
Hun geelbruin kleedje blinkt van vettigheid, en 't is een waar genoegen te zien hoe ze overeenkomen, en met tientallen tusschen de kruiden beginnen te spelen. Maar piep! 'k Roer en 't spel is uit. Ge stapt en zakt in dien doorholden grond, en komt aan een afgevreten terwestuk. Hier zijn de verwoesters. Allicht kan mijn hond er een koppel vangen, en 'k moet zeggen: Beestje, 'k zag u nooit; maar uw kort behaard steertje, uw plompere kop dikker dan deze van de muizenfamilie zullen 't mij wel leeren wie ge zijt. En 'k vond Arvicola arvalis Pall, de woelmuis, of zoo 't volk zegt ‘de kortsteertjes’. Daar ik geen gazetschrijver ben, moogt ge me gelooven als ik zeg dat er duizenden en nog duizenden waren. Is het te verwonderen? Als men weet dat een enkel koppel vier maal 's jaars een zestal jongen heeft, en dat die jongen nog op hunne beurt 't voorbeeld der ouders volgen; en rekent dan wat één koppel heeft aan kinders en kleinkinders en achterkleinkinders. Wat zal er dan geschieden het tweede jaar? Tegen de plaag der Azotiërs deelde men van hoogerhand eenige fleschkens uit, maar 't hielp niet. Doch zoo ze kwamen op 't onverwachts, zoo verdwenen ze spoorloos in 1921; en we riepen hun achter: ‘met de hoop u nooit meer te zien’. ('t Vervolgt) M. Vinck |