bock; noemde het herbergmeisje: Melanie; zat nu eens met de tranen in de oogen en dan met een halfzuren glimlach op zijn wonderlijk wezen; en nu de gelagkamer vol rumoerig volk liep dat van den koers kwam, deed hij binnensmonds buitensporige liefdeverklaringen aan Simone.
Al meer en meer warmde het bier zijn herte, hij begon luid te stotteren, drollig te doen, trekkende vieze gespen en lachende met zijn wijden mond open zonder te weten waarom. Zijne geburen bekeken malkander, zeiden hem eene aardigheid waarop hij met hooge lachstem antwoordde, en daar hij nu gansch in gloed en bier verrukking stond, trok hij de aandacht van al het leutig gepeupel rondom hem; zei een hoop potsierlijke dwaasheden, kraaide lijk een haan, baste lijk een schoothondje, miauwde lijk een kat tot jolijt van de gansche taveerne en verklaarde ten slotte dat Evarist, dat klein pleizierig duvelke, welhaast door de liefde een wonder ding zou doen daar de heele streek zou van verbazen.
Daarmede trok hij met zijn wandelstok de deur uit, zoo statig als zijn waggelbeenen het toelieten, en zeilde aldoor het dorp op den grooten steenweg, waar hij eene redevoering hield tot de populieren die uit hun rote schenen te dansen en loechen met al hun blaren in het rood van den vallenden avond.
Een geloei trompte ver achter hem op de baan.
Auto's! bromde Evarist, Simone kan mij meevoeren!
En hij draaide lijk een weerhaan, schikte zijn kleeren, trok zijnen hoed op zij, en stak midden de baan zijn wandelstok omhoog als signaal voor het aanstuivend gevaarte.
De autovoerder remde en het gedrocht stond daverende stil. Daarbinnen zag de klerk Simone en hare zuster roerloos deftig als wassen beelden, en van den autovoerder kreeg hij eene vlaag scheldwoorden naar het hoofd; en 't schol weinig of hij geraakte onder de wielen van het monster dat weerom in roering kwam en met een krochlach schielijk wegschichtte.
- Ei mij, populieren, valt op mijn hoofd, zonne, verbrand