Biekorf. Jaargang 28
(1922)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Nummer 2] | |
Karel de Gheldere en Guido Gezelle(Vervolg van bladz. 9) Hugo Verriest schrijft in het aangehaalde artikel van Ons volk ontwaakt: ‘Maar het was in de klas van poesis dat hij leefde en dichtte, student, 't geen hij te Leuven in zijn eerste studiejaar uitgaf onder den naam van Jongelingsgedichten. J.A. Alberdingh-Thym drukte er een deel van in zijnen “Volksalmanak” en hiet ze “Westvlaamsche dichtspranken”; Vleeschhouwer in zijnen “Reynaert”, noemde hem eenen nieuwen dichter; Ida von DüringsfeldGa naar voetnoot(1) wist er lof van te spreken, alsook Bisschop J. Malou, Frans Blieck en vele andere (o.a. L. Leopold nam van de Gheldere's gedichten op in zijne Bloemlezing: Uit Zuid-Nederland. Groningen 1868. C.G.). Daarin komen lieve jonge gedichtjes voor, met huppelende levende maat, vol gang en klin- | |
[pagina 26]
| |
kende rijmen, vol frisschen morgendauw en ook stukken met vaster woord, nader zicht en zekeren stap’. In Januari 1861 schrijft de dichter van Jongelingsgedichten, aan Guido Gezelle te Brugge: | |
‘Eerweerde Heer!Ofschoon het negen van den avond zij, ga ik nogthands mij dertoe zetten om u eenige woorden te schrijven: ik ben sichten lange zoodanig bezig met de laatste hand aen 't overzien van mijn boekwerksken te zetten dat ik om zeggens uren aen den avond moete gaen stelen om aen de pligten te voldoen die vriendschap en erkentenisse een's opleggen. - Een eerste deel is al gansch gereed om onder druk te gaen en al wat ik nog verwachte zijn de namen van eenige Brugsche inschrijvers uit het seminarie; het schort mij nogthands aen (aerdappelen?) iets dat den sleutel en den zegel mijner dichten moet uitmaken: 'k wil spreken van de opdragt die gij zoo welwillend aanveerd hebt. Gij hadt mij gevraegd, Mijnheer, dat ik ze u voorenaf zou getoogd hebben; hewel! hier biede ik ze u aen, u vragende dat gij de misgrepen die er in zijn wel zoudt willen verbeteren:
uit erkentenis opgedregen aen den zeer eerweerden heer Guido Gezelle pbr., oudleeraer van Poesis en taelkunde in 't kleen sem. te Rouss., Canonik van Jeruzalem, lid van de genootschappen (?) te Kopenhage; “Tijd en Vlijt” te Leuven; “De Vriendschap” te Rouss.
Als er nog zijn, geef ze maer, Mijnheer, of als de opstel u niet aen en staet, verander maer, want ik durf hier van uwe ootmoedigheid verwachten dat zij eene kleene sacrificie doe aen het welvaren onzer lieve Vlaemsche katholieke zake. Mijnheer, ik durf hopen dat ik in den loop der naeste weke een woordeke antwoorde ontvangen zal; kunt ge nogthands bij geen middels uit uwe bezigheden, wil mij toch ten minste tien minuten besteden met de verbeterde | |
[pagina 27]
| |
opdragt der schoolgedichten op papier te leggen en mij af te zenden; ge zult dit wel doen, niet waer Mijnheer?’ Verders beschrijft de jonge hoogstudent den indruk die de hoogeschool op hem maakt - wat verbijsterend - en gaat dan voort: ‘'k Heb gisteren tot Brussel de jongelingendroomen en levensbeelden van Van Beers gekocht: der zijn wel schoone dingen in, niet waer, Mr, voor gedacht en verzenbouw. - Reinaert De Vos beklaegt hem over Spoker die sichten nen tijd noch ruit noch muit meer geeft. - Zoo, eerweerde Heer, in afwachtinge van mijne vraeg beantwoord te zien noeme ik mij Uwen onderdanigen leerling Karel’.
Passiezondag van 't zelfde jaar 1861, alweer een brief uit Leuven met een en ander dat een gansch eigenaardig licht werpt op den schalkschen pennevoerder: | |
‘Hooggeachte Heer,Proficiat!- Welk een aardig begin, zult gij zeggen, voor iemand die beter zou aanvangen met hem te verschoonen over schuldige nalatigheid en stilzwijgendheid. 't Is waer ik bekenne het: maer verschooningen doe ik zoo noode, misschien uit eigenliefde, maer nog meer uit reden dat, al zwijge de mond, het hert nog altijd kloppende is voor grondregels en neigingen die het leven van mijn leven zijn en blijven zullen. Proficiat, Mijnheer Gezelle! Hoe schoon staet toch uw Viervlaghe niet in heur blinkend middeleeuwsch kleed omzet met dat eenig versiersel van eigen dichtergeest. dat schoon vertoog
dat hangende was in de lucht omhoog
En als een kroone speelde
om end omme Van Maerlants beelde.
Est-ce beau! Est-ce beau! riep Brizeux uit, toen men hem, den goeden dichter, eene feeste vertelde die ouden bretonschen roem getuigde. Hebt ge nog Brizeux gelezen? | |
[pagina 28]
| |
Kent gij den dichter wiens gedachten in deze zijne verzen kunnen begrepen worden: Oh! ne quittez jamais, c'est moi qui vous le dis,
le devant de la porte où l'on jouait jadis;
croyez qu'il sera doux de voir un jour peut-être
vos fils étudier sous (sic) bon vieux maître,
à l'Eglise chanter.... sur le même banc
et jouer à la porte où l'on jouait enfant.
Vaderlandsliefde en geloof waren de twee stempels waermede hij zijne zuivere dichten in engelenzangen herschiep. Oh! Mijnheer Gezelle, spreek mij van Brizeux niet, of beter, ik zelf zal er van zwijgen. Hoe menigmael nogthands heeft hij in mij die éénstarigheid van gedachten niet bijgebragt die eilaas zoo dikwijls de eerste stap der uitzinnige hooveerdij door eenigen genoemd wordt. Ik heb over mijn boekjeGa naar voetnoot(1) eenen brief van den dichter (??) Blieck ontvangen waerin hij me zegt dat uit elke bladzijde eenen neveligen dichtergeest hem (in zijnen neuze) tegenwaeide maer (il y a un mais qui vient tout gâter, zegt Reinaert vandage) dat hij tot eene strengere dichter-<rijm-?> school behoort en... maer wij gaen er van zwijgen, niet waer, Mijnheer?’ Verders 't gewoon slot van zijne brieven - maar, en er is hier ook een maar! hij voegt er een postcriptum aan toe: ‘Hoe vindt ge: O Mireio ma tant amado
metté la testo al fenestroun etc...
Un peu flasque, hein? Mais une belle langue. Ce Mireio est encore un de ces fils engendrés par le mouvement linguistique qui porte pour devise: chaque langue a ses droits, sa gloire et son génie!’ Uit een brief - anders zonder belang, van 11en September 1861 - de volgende pennetrek: ‘Geluk en zegen op uwe reis naer Engeland, maer blijf | |
[pagina 29]
| |
er niet of gij slacht den verloren zoon en zondigt vóór God, vóór tael en vóór ons Vlaemsche Vaderland!
Aen al wat Vlaemsch en Vriend is Mijn' groetenissen - als 't er meê gediend is’.
('t Slot volgt) C. Gezelle |
|