b.v.: aan 't steen vooral waarmee ze zijn gemetst, de volheid en de zwaarte van hunne lijvigheid, hun lust of ook gerustheid in klein getooisel, enz. Zijn inzicht immers is: ontleding van hun ‘vlaamschheid’. Zijn opzicht dus, is dat, niet wat hen afscheidt van ander vlaamsch gebouwwerk, waar wat er hen eer bijbrengt.
Zoo komt het dat entwie die Hub. Hoste las met hope van te leeren wat onze ‘Kustkerk’ is, er na de lezing min af wist dan na en uit de drie-vier bladzijden van Reusens: en geen wonder, daar Reusens eropuit was den Kustkerktrant - hoe bondig ook - eens aan te toonen, twijl Hoste - te rechte of niet - veel liever heel die ‘Kustkerkheid’ (en trouwens ookal heur verwantschap met vreemde kustgebouwen) niet nader toe en lichtte.
Er bleef nochtans van winste na bei de pogingen: de aanneembaarheid, voortaan niet meer betwist, dat aan ons kerken iets eigen's is, entwat waardoor ze eenerzijds als ‘kustkerken’ en anderzijds als ‘Vlaamsche kustkerken’ vermogen door te gaan.
Maar geen van beide Stellers liet verstaan 't voornaamste: de watheid zelf van 't werk, de hoewezendheid ervan, 't verleden, en de mogelijke toekomst. Geen liet verstaan alzoo: of 't bouwbeeld hier ter sprake, een levend bouwbeeld is, ofwel een doode eer als b.v. een oudewetsch gedoen ontdolven uit de Oudheid; en ingeval dit bouwbeeld levend is, waar het ontsprong, en hoe het wies, en of het reeds tot rijpheid kwam, en of het verder nog iets kan.
M. a.w., het bouwbeeld, daargesteld door Reusens, en eenigszins aanveerd door Hoste, is 't iets dat eeuwen reeds bestond, voorheen ineens geschapen, bestemd om in 't vervolg ook immer zoo te blijven? Of is 't een groeizaam iets, met ander leesten nog als die door Reusens afgeschetst, en ander eigenschappen als die door Hoste ontleed?
Dit alles, ziet, - haast alles dus - blijft over te onderzoeken.
L. De Wolf