Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd't Gewezen ‘Heerenhof van Becelaere’Eer dat 't vergeten geraakt. Waar dat 't lag voordezen, is nog algemeen geweten: 't lag namelijk tusschen den Keiberg en de Kortrijkdreve (gewezen weg van Yper op Kortrijk), op uw rechterhand langs den kiezel naar Moorsleê; 't zat daar weggedoken bachten hoogten en bosschen die immers strekken oost langs den steenweg naar Passchendaele. En noord van 't Hof hadt ge de Mispelaarbeke, alsook noordwaard maar meer naar het oosten de Heulebeke. Het Hof is verkocht geworden met 't begin van de andere eeuwe, en afgesmeten geweest allichte nadien. In onze dagen, tot in 1914, was het bezet door de Schaaphofsteê, anders gezeid 't Groot Hof, ook nog gezeid Boer Soete's en laatstmaal Boer Ghekiere's. Toen kwam de oorlog. Deze doeninge van rechts vóór den oorlog gold voorzooveel als voor 't ‘neerhof’ van eertijds, echter wellicht niet van standswege, aangezien ze staande was binnen den wal van 't gewezen kasteelbeluik. Alleen van de scheure dezer hedendaagsche hofstee, zag men dat ze gemaakt was van een bouw nog van voormaals: te weten van 't peerdstal van de Hoeren. Men vermocht dit schoon te ontwaren aan de duidelijke sporen ervan, namelijk steenen en holten | |
[pagina 274]
| |
en indeelingen, b.v. albuiten aan 't poortgat, en albinnen dààr waar dat er lijk slieten of balken, rosteelen en zolderingen hadden gezeten. Dit stal had gestaan ‘met den openen’ in 't noorden, zuidwaard van lijk een verlaten stuk mote, waarop wellicht voordezen het Heerenslot uitrees. (Vgl. Sand. Fl. ill., 2e uitg., bd. II, op een bijschets van nevens de landteekeninge van 't Ypersche, tegen bl.361). Buiten dat (uitgeweerd op de streke, bij oude potters van menschen, hier en daar nog een steen - renaissancen gewrochten - ) van sporen van eertijds was 't alles. 't Doet: de wal of gracht was daar nog, toch gedeeltelijk, dien we reeds noemden, te weten te westwaard; de ruimte aan den ingang der brugge, welke in onze dagen ter hofstee geleidde, en waar lichtwel voorheen een of ander slag hekken gestaan heeft, heette de Valsche PoortenGa naar voetnoot(1). En in dien zin was daar ook nog het Opperhof, nl. de grond met die mote daareven, waar 't Heerenhuis zal hebben gestaan. En: waren daar ook nog tal van grondbedeelingen met hun oud-oude namen, waarvan ik er menige reeds in XVIId- eeuwsche maar thans-veroorlogde handvesten heb tegengekomen. Alzoo kent iedereen nogheden: westwaard, in boschgrond, (van 't hof toegaande naar den steenweg van Passchendaele), de BiesweêGa naar voetnoot(2), de Eierpanders [Hei-panders?]Ga naar voetnoot(3), den Hollebusch, met een spiewijsde striepe daarnevens die heette de PintGa naar voetnoot(4); hierbachten dan 't Galgeveld; verderop noordwaarts den Kouter ('t nieuw kerkhof); en elderwaard om, met hei- en kei- of alleszins geen besten grond, (namelijk van den noordschen hoek voort van het | |
[pagina 275]
| |
hof, al draaiende hierachter ten oostkante toe en naar 't zuiden tewege), den Melkebusch, de Bunte, 't LindhofGa naar voetnoot(1), den Marelput, 't Marelbusselken, den Marelmeersch, en den Ysput. 't Hof van Becelaere - 't is te zien aan zijn grond - 'n zal geen landbouwdoening geweest zijn, maar liever een kweekte van hout en van wild: ondertusschen een zomerverblijf van groot volk, van de ‘van de Woestine'n’ te weten, reeds in de XVIIe eeuwe ‘de la Wastine’ geheeten. In de kerstenboeken vond ik deze Heeren weinig genoemd, betrekkelijk weinig, hun dienstlieden meer - meestal met 'n franschen naam - die ook schijnen heel 't gebuurte doorwoekerd te hebben. Is het hieraan te danken misschien, dat die kant van 't Becelaersch volk ervan overbewaard heeft een eigenaardig gemengsel, eensdeels van onschoolsche taalveerdigheid, en anderdeels van een levendig gebruik van tal van doodversleten oud-fransche woorden? De menschee 'n weten anders al niet veel van de gewezen Heeren van 't Hof. Ze 'n kennen maar één meer, nog heel onduidelijk en zeiselachtig weg - misschien een voor al -: 't is de ‘oude Markies’ de ‘kwâ Markies’, laatste manshoofd en de schande van zijn stam;... 't kwam hem daar alle slag vrouwvolk ten huize;... en eindelijk zeggen ze, had hij moeten vluchten met schulden Kerstdagnacht [medunkt in 1804]: en, binst dat hij te vierklauwe en rekkende stoof aluit zijn Hollebusch alover Passchen-daelebane rechte 't Veld-in naar Yperwaard-toe, - 't was bij een helschenhond-slecht weere - buischte de naalde af van Becelaere-toren... lijk in één vervloeking althoope. En men 'n heeft van ‘den Markies’ nooit meer gehoord. 't Goed werd dan aangeslegen en verkocht. Maar het heeft altijd voort een slechten name behouden. Alle aardig- | |
[pagina 276]
| |
heden gebeurden er daar. Geen wonder dat er niemand, op de hofstee geren vernacht had. Alom in 't gebuurte, overdonker, waarde ‘de Markies’ dikwijls rond. Men zag ook eens menschen die kaartten in de Dreve bij manegesching, en die wijn dronken; en maarten of meiden die ten hunnen dienste eromheen drilden met witte schorten aan. De grootvader van die 't me vertelde kwam eens late naar huis, langs den ‘busch’ in den donkeren, en almedeens plofte daar neer voor zijn voeten een aalkarteel!... Hij kwam dien avond thuis wit lijk een lijk. En de naaste gebuur van ten hunnent, nochtans geen trunte in zijn klappen - bovendien een die geren liet hooren ‘voor geen gespuis of gespook en ga 'k omme’ -, had hem ook een keer op een zondagavond een beetje verzeten; en hij zakte dan, van al den Keibergwaard af, dat hij ook geen hand meer en zag voor zijn ooge: al met een keer hij hoorde een lammerke bleten, en 't kwam hem tegengeloopen al spelende tusschen zijn beenen; hij was er lijk heel van ontnuchterd; hij weerde 't lammerken af; niet te doene; hij viel er haast over; altijd maar mee, vanaan 't klein kapelleke totdat hij tord op zijn erve; eens aan zijn deure, met een sprong zat hij binnen, en, met 't zweet op zijn lijf schoot hij hem tewege recht-in zijn bedde... hij greep nog eerst naar zijn wekebroek, om dezen tegen 's anderdags op zijn dekking te leggen... maar verschoot op een nieuw, want hij meende 't weerom vast te hebben, maar 't was nu echter een katte, zijn eigene katte. Wanneer de oude menschen aan 't vertellen gerochten, van dien Markies en van zijn kasteel, het was zonder einde. ‘'k En weet niet’ zei er mij een, een die er dannog niet te stijf aan geloofde, ‘dat was algelijk maar een vermaardGa naar voetnoot(1) hof’. | |
[pagina 277]
| |
't Laatste dat voorviel daar in de streke, na van 't oud Hof, was van ‘de Vliegende Geete’: omtrent twintig jaar is 't geleên. Men hoorde op een avond klagend gebleet, als dat van een geit in het lammeren: 't begost in den Marelput en kwam toe over 't Lindhof; wanneer men ging horken, m'hoorde 't verschuiven, nu hier dicht dan daar, lijk vliegen dat 't deed. Dagen naeen, en telkens met den avond. Heel 't omliggende gerocht op de' been', honderd' en honderden menschen, van Gheluwe, Moorsleê, Passchendaele, Zonnebeke, Wervik en van verre daarover. Men heeft moeten wachten aanstellen om 't volk van de bezaaidten af te houden. 't Is er die zeggen dat 't een vogeltje was, iets lijk een hoepentoep, zeldzaam aldaar; ze hadden 't gezien; achter eenige dagen 't werd neeregeschoten, en werkelijk was alles dan uit. 't En doet, zeggen anderen, 't is ‘de Vliegende Geete’: die keert immers alle vijf-entwintig jaar weder, en altijd omtrent den Goê-Vrijdag; dan achter eenige dagen 't stopt weer vanzelfs... Nu, tot gedenkenis en tot ieders voldoening is er dan daar een herberg gezet met den naam op: ‘in de Vliegende Geete’. Uitgeweerd van die aardigheden, heel 't geweste uit zijn eigen is rustig. Het oud Heerengebied was geworden een land van ten helften al bosch en ten helften geboorte en bewerking. Andere geruchten 'n ontwaarde m' er niet, 't en zij 't klokske uit de schole, 't getater van loopende kinders, het hotsegebots van een karre, en tusschenin 't helder gezang in de ‘wachtingen’. Van vroeg, met roô koeien in 't glinsterend meerschgroen zongen er, lijk elders te lande, al schimpende de eenen op de anderen, de koeiwachtjongens; en ze zongen er, 't zij liedjes gekende, 't zij liedjes door henzelf uitgevonden, alzoo: Aarj', aarj', aarj', jute!
Geef' den-dien een stuite,
en een pateel rapen,
dat 'n ga'-gaan slapen!
...No-ho, no-ho, 'e-hoor-ja-ho!
| |
[pagina 278]
| |
Of nog: Aarj' aarj', aarj', koeikapelaan!
Den dien 'n kan maar tenGa naar voetnoot(1) achten-'n-half opstaan,
om ten negen-en-half uit te gaan,
en ten elven-'n-halfGa naar voetnoot(2) weer in te gaan,
en dan naar zijn bedde te gaan!
...No-ho, no-ho, 'e-hoor-ja-ho!
Of nog: Aarj', aarj', aarj', j-achter!
Den-dien hee't een g.. lijk een trachter,
en een hoofd lijk een koe!
Ge 'n hebt nog nooit zulk een dommekl... gezien.
No-ho, no-ho, 'e-hoor-ja-ho!
Of nog vijftig andere; de jongens zongen alzoo altemets heel den tijd; en, als de jongens niet en zongen, de menschen zeiden: ‘je 'n doe'-niet! ge moe' roepen! toe-da'!’ en... inderdaad de koeien aten dan liever. Toen kwam de oorlog... en, alles in stukken! En daarsedert? komt alles weer op. Maar de koeien zijn zwart nog, en ze 'n verstaan niets anders als duitsch; dan veel van de jongens'n verstaan nog niets anders als fransch. 't Is er zoo dof en zoo doodsch. Edoch groener wordt 't veld al, en rooder de koeien weerom, en vlaamscher opnieuw en wakkerer 't volk. En de jongens gaan allichte weer zingen. L.D.W. |
|