Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGezelle's LevensavondIn 't Engelsch klooster. (Vervolg van bladz. 249). Nog vertaalde hij, en verbeterde hij in voordruk de bladzijden 209 tot 240 van Goddelijke Beschouwingen; en daar vinden wij de allerlaatste, hem weerdige dichterpoging. Zij verdient dat wij haar beschouwen. De Bisschop was daar bezig aan het uitleggen, hoe de bovennatuurlijke daad van gelooven moet begrepen en verklaard worden, en, na verschillende moeilijkheden te hebben opgelost, besluit hij met een dankbede tot God, die ons de gave des geloofs met het leven schonk en dóór het leven met zijn genade bewaarde. ‘O Domine Deus, illuminante gratia tua, nunc clarius intellexi fidem vere donum tuum esse, evidentius perspexi praestantiam ac pretium summum hujus doni tui...’ ‘O Heere, God, uw licht hebt ge, en
genade, mij gegeven,
daarbij mij dieper, nu als ooit,
is in de ziel gedreven,
dat u alleen, o gever goed
van 't waar geloove, ik danken moet.
Zoo helder als de zonne, straalt
de grootheid uwer gave:
| |
[pagina 269]
| |
't onschatbaar, hemelsch licht, daaraan
mijn herte ik langend lave.
Wie kent er... Ik en kenne er geen
zoo onbesterfbaar edelsteen’...
Aldus vertaalt, of beter dicht hij over, de vrome lijdende man, die zich sterven voelt. Een woord als ‘pretium summum hujus doni’ wordt een vurige, lichtende verzenstroof vol klank en zongestraal... Zie die andere (de 12e), in 't latijn: ‘Quid retribuam aut quid a me petis nisi ut reverenter et humiliter donum tuum custodiam’, en hoe vrij en opzwevend naar de eeuwigheid de ziel des dichters die woorden volgt: ‘Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal
uw' gave, o God, ik dragen,
tot 't einde toe mijns levens, en,
daar 't nood doet, hulpe vragen;
totdat mijn ooge uw weêrglans niet,
maar vlak uw eigen wezen ziet’!
Van dien zucht naar Gods aanschijn staat er geen woord in het oorspronkelijke werk; hij komt uit Gezelle's ontwortelde, ontdolven ziel, die bloeien wil in 't eeuwig zonnelicht des hemels. Hoe treffend is het, hem de allerlaatste woorden te zien vertalen en verbeteren, die hij van dat werk bewrocht: ‘Denique scientiae theologicae, sive acquisitae sive infusae, perfectio, sicut et fidei consummatio, est beata Dei visio, quae fidem, habitum theologiae omnemque scientiam theologicam evacuat.’ - ‘Eindelijk is de volmaaktheid van de godwetenschap, zoo van de aangeworvene, zoo van de ingestorte, en is de volste voleindinge van 't geloove het zaligend aanschouwen Gods, dat het geloove, dat de godwetenschappelijke hebbelijkheid, dat alle hoegedane goddelijke wetenschap voltooit en ter zijden stelt.’ Deze zaligende beschouwing van God stond hem nabij. Hij voelde dat zijn groote ziel haar sterfelijk omhulsel versleten had. Aan de Flou, met wien hij den 15en Novem- | |
[pagina 270]
| |
ber naar Gent reisde, kloeg hij zijn leed: ‘De koorts liet hem geene rust en hij was mismoedig geworden, al sprak hij nog van eene verzameling volksspreekwijzen aan te leggen; wij koutten over muziek en den ritueelen dans bij Chaldeërs, Assyriërs en Hebreeuwen, en het scheen dat hij inlichtingen bijeengaarde om eene studie daarover te schrijven. Te Gent verliet hij de Academiezaal nog voor de zitting om was...’Ga naar voetnoot(1). Hij kwam zeer ziek te huis, maar beproefde toch nog, de drie volgende dagen, zijnen dienst te doen. 's Zaterdags echter moest een ander in zijne plaats gaan biecht hooren, en 's Zondags, den 19en, was hij gedwongen het op te geven en te bed te blijven.
Bij de gezwellen aan den arm was nu een groote buil aan het hoofd ontstaan, achter het linker oor. De lijder lag met heete koorts die hem kwol met onophoudelijken dorst. Op zijn verzoek vroeg de familie, door bemiddeling van zijnen neef, priester Caesar Gezelle, die te Leuven in 't H. Geestcollege studeerde, dat Prof. Dr Verriest hem zou komen verzorgen ‘hij wilde van geenen anderen Doctoor’Ga naar voetnoot(2). Verriest kon tot zijn groot leed niet naar Brugge gaan, maar duidde in zijne plaats eenen heelmeester uit die stad, Mr Verhoef, aan. Deze hoopte den zieke nog te redden door het gezwel te snijden, maar het hielp niet meer en de arme man voelde dat het met hem naar 't einde ging. Uit een bad dat men hem had doen nemen, kwam hij met moeite weer in bed... Een tijd daarna, in 't hoofdkussen neerzinkend, zuchtte hij, niet aan eigen belang, maar aan de anderen denkend: ‘Nu zal ik geen werk meer kunnen doen voor den Bisschop!’Ga naar voetnoot(3) Met poozen was zijn geest weg, maar den Donderdag 23en vroeg hij met volle verstand | |
[pagina 271]
| |
de laatste HH. Sacramenten. E.H. Caesar diende hem de H. Communie toe, en toen hij hem eerst gevraagd had of hij met niets meer bekommerd was: ‘Neen’ was 't antwoord ‘ik ben over alles gerust; ik geloof dat ik altijd geleefd hebbe in simplicitate cordis et veritate’Ga naar voetnoot(1). Hij bleef eenvoudig en zonder klagen het einde wachten. Seraphien De Quidt kwam hem een van die dagen bezoeken, en liet hem van den koeldrank nemen die bij het bedde stond. ‘Danke u’, zuchtte de lijder, ‘alzoo hebbe ik dikwijls de zieke studenten te Rousselare gediend, en 't doet mij zoo 'n deugd nu iemand te vinden die mij dezelfde caritate doet. Danke u!’Ga naar voetnoot(2). De laatste dagen van de week doolde hij dikwijls in koorts en geestverflauwing; dan beeldde hij hem in, nog te moeten alleen zijn ‘want ik hebbe nog zooveel te peizen!’, of met zijn brevier averechts in zijn handen, las hij met koortsigen mondGa naar voetnoot(3). De 26en November was de laatste Zondag van het kerkelijk jaar. Zoo dikwijls en zoo schoon, in vers en proza, had hij gesproken van de geheime betrekkingen tusschen de christene ziel en het altijd opnieuw rondgaan en hernemen van de liturgische gedenkdagen. In de mis lazen de priesters het Evangelie van 't laatste oordeel, einde en begin van den ring des jaars, en tot tweemaal toe verzuchtte de Kerk, voor hem, in graduaal en offerande: Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde U, naar mijn stem.
Wilt uwe oor te mijwaart keeren
die om bijstand biddend bem!
Hij lag, en bad zeker om bijstand, wijl het kloosterklokske luidde in den morgen, en dat gelui mocht het herte verkwikken, dat gedicht had: | |
[pagina 272]
| |
Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijne uitvaart luiden
Gewijde klok!...
Over de stille binnenkoer kwetterden de vogelen; hij hoorde ze, en tot verscheidene malen, dien dag, zuchtte hij: ‘Ach, 'k hoorde toch zoo geern de veugeltjes schuifelen!’Ga naar voetnoot(1). In den dag kwam de Bisschop zijnen zieken vriend bezoeken. Guido lag als bewusteloos, maar 't purper van cingel en handschoenen, en 't geflonker van het gouden kruis straalden in zijne oogen. In een laatste poging van eerbied en nederigheid wilde hij rechtop gaan zitten om zijnen vader in Christo eere te doen en den zegen te ontvangenGa naar voetnoot(2). 's Avonds werd hem het H. Oliesel toegediend: ‘Duikt mijn herte, duikt het,
Gij die mijn verlosser heet...
doet daar zoete zalve in
daar Gij zelf de kracht van zijt:
olie van de oliven...’
Na onrustigen nacht werd het hem nog eens dag, 't was Maandag, 27en November, feest van ‘St Acharius, bisschop van Doornik en Noyons, apostel van Vlanderen, 640’ zoo de stervende eertijds geschreven hadde. ‘Beati immaculati in via, qui ambulant in lege Domini’ hoorde men hem nog prevelen. Nog eenige stonden kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal gegroet had als de verlossing, en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherp en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd; versteef de hand die zoo onvermoeibaar de waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend. De ziel van Guido Gezelle, Priester en Dichter van 't Christen Vlaanderen, vloog God te gemoet. | |
[pagina 273]
| |
O ziele, uw licht is 't eeuwig leven,
is 't eeuwig licht dat nooit en faalt,
van God gegeven.
God zelve is 't, edele ziel, die door en door u straalt! God licht u, edele ziele, en onbevreesd te dwalen in 't eeuwig licht, zoo zult ge onfeilbaar zegepralen!...Ga naar voetnoot(1) A. Walgrave |
|