Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Mare, Boerinne-tooveressen.'t Is van den heelen ouden tijd dat ik spreke, zei SeventjeGa naar voetnoot(1). We weten wel, men 'n hoort daar zóó niet meer van, nu: die 't weten, houden 't voor hen en die 't tegenkomen en zeggen 't niemand. Enwel, in den ouden tijd was, al dat hekse en tooveresse was, boerinne, en zoo kwam het dat 't maar een gedacht en wasGa naar voetnoot(2) bij 't werkvolk om van de mare bereên te zijn. Gij weet toch wat de ‘mare’ is? Dat is een tooveresse die heur veranderd heeft in een leelijke beeste en die 's nachts op de borst van de menschen komt rusten, bij zooverre dat deze geen asem meer halen kunnen. De tooveressen die daar zulke toeren komen doen zijn er gemeenlijk die verwenscht werden door een pater; oftewel die bekeken werden binst 't Sint-Jan's-evangelie, aldoor een trouwring, door een vrouwmensch die drie jongens heeft. Die tooveressen eigenlijk moeten dat doen. - Uit goeste 'n zouden ze 't alleszins niet aangaan, want een keer dat ze dààraan beginnen, leggen ze zeere af. | |
[pagina 252]
| |
Van een boerinne die bleef zitten op 't mes.Dit is entwat dat gebeurd is met den overgrootvader van mijn besten maat; hij was tweeknechtGa naar voetnoot(1) op 't hof ginder achter den bosch, tegen Tavereele's. Hij had al eenige nachten te reke zulke aardige dingen tegengekomen: hij 'n kon geen asem halen, was lijk zóó gejaagd, zóó gepijnd, en 'n kon noch roeren noch roepen. 's Nuchtens meende hij: 't zijn trunten en 'n gebaarde van niets. Maar op den duur werd hij mager lijk een hond (al 'n schiet het nooit bresseGa naar voetnoot(2) bij een tweeknecht), en geluw lijk een pannekoeke. 't Volk 'n gerocht er niet wijs uit. De boerinne ook, deed of en wist ze niet waaraan heur te houden; doch op 'n morgen zei hij heur al hakkelend: - ‘Boerinne, 'k ben van de mare bereên geweest, of de donder houdt de keerse’. - ‘Ja jongen! Om die mare te vangen, weet-ge wat gij doet, leg u in uw bedde met uw lierenaarGa naar voetnoot(3) open op uw borst, en de sneê naar u gekeerd, dan 'n kan de mare aan u niet’. - ‘... Dat ware wel aardig’ peisde de andere, ‘dat de mare heur zou zwichten voor den keeraafschen kant van 't lemmer. 'k Ga ik dat anders doen. Nu, probeeren is 't nauwsteGa naar voetnoot(4)’. Daarbij, hij en had lijk geen trouwe in dat wijf: ze was te vele op tremardGa naar voetnoot(5) voor een boerinne. Hij had dit al | |
[pagina 253]
| |
enthoelange in de gaten, en zij wist het, want een ‘goên dag’ en ‘goên avond’ was al dat hij eruit kreeg, en dikwijls zag hij heur loeren van achter een hoek of een kant lijk een uil door een ankergat. Hij deed het lijk hij 't gemeend had, en zoudt ge 't gelooven? 's Nuchtens zat de boerinne in eigen lijve boutvaste gespijkerd op zijn mes! Hij had heur alzoo schoone door de garre getrokken! | |
Nog middelen ertegen.- Maar Seven toch! En ... om die mare nu schuw te maken dat ze niet komt, 'n is er geen middel? - 't Doet. Maar al de menschen 'n weten dat niet, en 'n ‘waren we geen Donderdag vandage’Ga naar voetnoot(1) ge zoudt het gij ook niet te wete komen! 't Beste middel en 't simpelste is, eer dat ge in uw bedde kruipt, altijd uw kloefen of schoenen met de hielen-eerst onder 't bedde te schuiven, dan kan er geen mare aan u. Ook nog is 't goed uw broek op u te leggen, met de beenlingen naar-uw-hoofdeindewaarder, een al weerskanten van u. Eu waarmeê ik altijd best gevaren heb (want 'k en heb het God-zij-gedankt nog nooit tegengekomen), is: zelf, hoort gij, zelf een kruis op te maken, van hout dat door de mare bereên is geweest, en dat kruis aan 't hoofdeinde van uw bedde te hangen. | |
Ook hout en beesten worden, bereên.'t Is waar, kwestie wist-ge 't: hout ook kan door de mare bereên worden. Ja, dat is zóó: 'k heb ik dat nog gezien, dan is 't zoo plat als een cent. Door-den-band is 't esschenhout. Nog: en de beesten 'n zijn er ook niet vrij van; de-die worden zóó mager en zóó stuurhaarde als een slechtgewinterde os. | |
[pagina 254]
| |
Van een boerinne die peerd speelde.En wil ik u nog entwat vertellen binst, dat 'k daarvan sproke? Mijn eigen grootvader heeft mij dat zelf verteld. Hij was grooteknecht bij een boer van vier peerden te Lisseweghe; die boer kwam slecht overeen met zijn wijf. Mijn grootvader had al eenigen tijd lijk willen zien dat zijn peerden zóó afnamen, ja, zijn schoonste ruttelde van magerte. Hij had al eenige keeren tegen avond, belet dat zijn peerden zóó eeuwig jaagbalgden als hij ze ophaaldeGa naar voetnoot(1): ze moesten fel geloopen hebben meende hij. Hoe kwam dat? Ze hadden zij niemand's haaste in! 'k Ga daar een keer op schaffen, peisde hij zoo. Opeen avond gaat hij een half uurken eerder dan hij placht. En wat ziet hij? In plaats van vier peerden loopen er daar vijf. Wacht, vogel, zei mijn overgrootvader, als gij meent van mij te duivelen met daarbij te loopen, ge zijt leelijk mis... en hij haalt ze in zeven haasten alle vijf op. 't Vijfde breidelt hij dan, springt erop en rijdt ermeê naar de smisse om het, te doen beslaan op alle vier zijn pooten. En janverdorie... 's anderdaags 's nuchtens lag de boerinne in heur bedde geijzerd aan handen en voeten!... Ge moet, weten: nooit en kan zulk dier weerom van gedaante veranderen, zoolang men het in een koorde gevat houdt die met een rechtschen knoop toegehaald is... En dikwijls gebeurt zulk een spel. Toeren, ei? R. Van Clythem |
|