Biekorf. Jaargang 27(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De zang des ‘Zijns’ Wij zijn de wezens zonder tal, van 't groot heelal; wij zingen, zingen, immer voort, tot God ons dreunend lofakkoord! Hij schouwde ons in Zijn Wezendheid vóór eeuw en tijd; reeds leefden wij in Zijn Verstand, eer ooit de wereld kwam tot stand! Toen heeft, in vormen duizendvoud, Hij 't ‘zijn’ gebouwd uit niet! In al wat is en wordt heeft Zijne Liefd' heur uitgestort! Zijn maatloos mild' Hoogmogendheid heeft 't ‘zijn’ verspreid, dat, d'eeuwen door, met feilen aêm, verheerlijkt en bezingt Zijn Naam! En daarom is het ‘zijn’ alom Gods eigendom; dat ‘zijn’, in tal, gewicht en maat, zal loven Hem, die eeuwig staat! [pagina 250] [p. 250] Zijn Liefde, die 't al worden doet, ons ‘zijn’ ook voedt; 'n waar 't de steun dien zij ons biedt, ter stonde zonk het al in 't niet! Elk onzer volgt getrouw de wet hem voorgezet; en 't wordt door Zijn Voorzienigheid, zoo elk zoo al, ten doel geleid! Wel zijn wij kort en eng bepaald, doch wederstraald ligt in ons d'eindlooze overvloed van 't machtig ‘Zijn’ dat 't al behoedt! Wij zijn de vonken van den Haard ong'evenaard, den Haard van 't ‘zijn’, die, onverdeeld, het ‘zijn’ in al de wezens teelt! Wij zijn de dropplen van den vliet, die uit Hem schiet, den vliet van 't ‘zijn’, die, schoon en goed, zich, uit Hem, tot Hem wederspoedt! Des zingen wij ons lofzang toe, nooit zingensmoe, den Allerhoogste! Hem zij eer: Hij is ons bron, ons doel, ons Heer! J. Bittremieux Vorige Volgende