Biekorf. Jaargang 27
(1921)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGezelle's LevensavondIn 't Engelsch klooster. (Vervolg van bladz. 207). 't Is de gewoonte, dat de Chaplain van Nazareth te Brugge, jaarlijks het Engelsch huis te Haywards Heath in Sussex gaat bezoeken. The Priory of Our Lady of good Counsel is de titel van dit nieuwer gesticht, dat een afzetsel is van Brugge, en een lieflijk-gebouwd en -gelegen opvoedingshuis, midden in velden en boschland. Men hoopte, dat de verandering van | |
[pagina 245]
| |
lucht en de verstrooiing der reis den zieken man zouden goed doen. Monseigneur Waffelaert, geestelijke Overste en Beschermer der Broeders Xaverianen van Brugge, die in Engeland verscheidene huizen hebben, nam de gelegenheid waar om zijnen dierbaren vriend over zee te vergezellen. Zoo werd Gezelle de leidsman en wegwijzer van zijnen Bisschop. Den 12en waren ze te Clapham (Londen) bij de Broeders, in Xaverian College. Broeder Gabriël, de Overste, ontving zijne gasten met echt vlaamsche gulheid, door Gezelle geestig gewaardeerd. Den 14en wierden ze ontvangen door den Bisschop van Southwark, beschermer van Our Lady's Priory, en gingen van daar naar het gesticht der Damen. Moeder Priorin van Brugge was ook overgekomen, en samen doorwandelden zij de gebouwen en frissche Engelsche hovingen daarrondom. Zij moesten wel de smaakvolle inrichting bewonderen. Het huis ligt in een vierkant; hooge daken op zijn Angel-Saksisch, bedekken de woningen, met hun luchtige zalen en gangen. De kapel is Engelsche gothiek tot in de laatste bijzonderheden, met prachtig gesneden en geschilderd altaar, en allerschoonste brandvensters vol heiligen van Engeland. Maar Gezelle kloeg, daar zijnde, weer van pijnen in den arm; de zusters bemerkten met spijt dat hij niet opknapte naar hunnen wensch; toch hield hij zich kloek en wilde geen zwakheid toonen. Korts nadien waren de reizigers weer te Clapham, en bezochten, vergezeld door Broeder Gabriël, de merkweerdigheden van Londen, in 't bijzonder de nieuwe katholieke hoofdkerk van Westminster. Den 19en kwam Kardinaal Vaughan met zijnen hulpbisschop, en den Bisschop van Southwark bij de Broeders op bezoek; de vier prelaten werden er plechtig ontvangen en gevierd. Daags voordien had Gezelle met zijn goed herte en zijn vriendelijken geest, voor hunnen weerd, den Overste der Broeders, het blijmoedig liedje gerijmd, waarin dezes gastvrijheid en de voornaamste gebeurtenissen van het verblijf te Londen vermeld staan: | |
[pagina 246]
| |
Te Clapham is 't een goed quartier,
'k wil dat er vele waren
lijk Clapham, in het land alwaar
wij morgen henenvaren.
Nog langen tijd zij Gabriël,
hier Bisschop's vriend en reisgezel.
Victoria, daar stond hij op
de wacht, om ons te vangen,
met peerd en steert en roozenverwe
op alle twee zijn wangen.
‘Alhier’ zei hij, ‘wat staat gij daar
zoo lange: of is er brandgevaar?’
Na korten tijd op tafel was
er al dat ate of drank is
tot vegetable marrow toe,
dat zochte spijze en. kranke is.
Wij zeiden onder ons getweên:
‘zoo goed onthaal en is er geen!’
Zoo ging het, en zoo bleef het gaan
en alle dage smoorden
wij pijpen, menigvuldiglijk,
die man noch wijf en stoorden,
totdat wij eenmaal rookens moe,
vertrokken naar Westminster toe....
De Cardinal, wilt mij verstaan,
met twee van zijn prelaten,
en heeft die op Westminster klom
niet onbeloond gelaten:
hij kwam naar Clapham toegesneld
en wierd er ook gegabriëld.
Gegabriëld, dat is een woord
dat zegt, hetgeen geen monden
al had er iemand five or six
en zouden ooit verkonden.
De goede God, o Gabriël,
die alles weet, Hij weet dat wel.
| |
[pagina 247]
| |
Den 20en kwamen de twee vrienden naar Vlaanderen terug... Gezelle voelde zijne krachten begeven. Mijn vader had hem genoodigd op mijne ‘Eeremisse’ te Heyst, voor den 25en, maar hij schreef den 22en dit brief ken, dat om zijnentwille en om Vader zaliger hier wel een plaatsken mag hebben: ‘Mijnheer en goede vriend! - Het deert mij dat ik niet weg en kan en dat ik een bedankend, doch niet aanveerdend antwoord zenden moet! Veel geluks dan en hertelijke deelname in uwe vaderlijke, trotsche blijdschap... Ik zal u en al die u dierbaar zijn op den schoonen dag gedenken. Mogen zoo de ouders zongen ook de jongen piepen, en 't priesterlijk oud Vlanderen eere doen! Ik ben uw dankbaar toegenegen. G.G. Moê terug uit Old England.
Het priesterlijk oud-Vlanderen! Ziet, hoe hij tot het einde toe, dat stralend beeld van zijn christene streke in zijnen geest draagt, en hoe hij zijn levensdoel door anderen wenscht doorgevoerd en voltooid te zien.... Maar hij was zoo moê! Eenige dagen na zijn tehuiskomste zei hij aan zijne vrienden: ‘Ik hebbe de eere gehad Monseigneur op reize behulpzaam te zijn, maar 'k voele dat ik haast zelf hulpe ga noodig hebben’. Toch, bij het heropenen der school, met October, hervatte hij zijn werk met uitersten moed, hoe slecht het ook ging. De schrijvers van Biekorf vroegen hem naar medewerking. ‘Helaas,’ zei hij, ‘'t en gaat niet meer! Van 's noens af ben ik tenden, en gedwongen in den namiddag te rusten’. Een der eerste dagen van October ging ik hem te Brugge bezoeken. Hij zat in zijn groote keuken en rookte een pijp. Mathilde liep op en af. Waarlijk, ik vond hem weinig opgewekt, maar 'k wist toen niet waaraan het loog. Hij was in zijn garen niet, en de plaats was ook niet gezellig. 'k Herinnere mij dat wij spraken over Antwerpsche volkswoorden en spreuken, die hij zoo goed kende als ik, hoewel | |
[pagina 248]
| |
ik mijne kinder- en jongensjaren in de streek had doorgebracht. 'k Wet ook nog dat men hem uit de stad een brief kwam toonen dien men niet lezen kon. Hij stond te Brugge alweer bekend als allerlei talen machtig, maar dezen keer kon hij toch ook niet helpen: ‘'t is een tale uit den Oosten, iets gelijk Turksch,’ zei hij, ‘dat en versta ik niet’. Mij uitlatende, wenschte hij mij goê dagen te Leuven, waar ik naartoe moest, en tot weerziens. Helaas, we gingen malkaar niet meer weder zien! Toen hij den 18en October naar Gent ging om de Academiezitting bij te wonen, ontmoette hij in de spoorhalle van Brugge pastor Flamen van Meetkerke, gewezen leeraar te Rousselare en zelf schrijver en dichter, een zijner groote bewonderaars. Flamen heeft den indruk van die ontmoeting opgeteekend: ‘Wij spraken over letteren, over zijn laatste reize naar Engeland en over zijn kortelings ingetreden ambt van Bestierder van 't Engelsch klooster, en het scheen mij dat iets nog treuriger dan naar gewoonte op zijn gemoed zweefde. Was hij dan reeds ontsteld, ziekelijk? Er wordt gezeid dat hij sinds de dood van zijnen beminden broeder geen volkomene gezondheid meer genoten heeft’Ga naar voetnoot(1). Hij dacht veel aan de dood, sinds de begraving van Romaan, dat is zeker. Wij hoorden 't hem zeggen in zijn laatste voltooid gedicht; en in de onvoltooide rijmreken van 't einde zijns levens komt men het meermalen tegen: Het leven is zoo kort, men kan 't
niet wel genoeg verloven....
De dood, wat is de dood,
herdenkt, o mensch, een stonde....
Heere, komt, ik ben ellendig,
'k ben vol zonde en vol verdriet;
komt, uw goedheid is onendig,
lange en beidt, o Heere, niet....
| |
[pagina 249]
| |
Mij schielijk is een vreemde
ontroeringe ingevallen:
is stervende iemand, of
ben, veeg, ik zelf misschien
bestemd om heen te gaan....
Gij zijt, en zult het altijd wezen
zoo God u schiep: een vrije geest,
geen lichaam, eene ziel, nadezen....
('t Slot volgt) A. Walgrave |